ECLI:NL:RBNHO:2021:12259

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
30 december 2021
Zaaknummer
317819
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over eigendom en verjaring van een steiger op waterperceel

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom van een steiger die deels op het waterperceel van eiser staat. Eiser, eigenaar van een perceel water, vordert dat gedaagde, die ook eigenaar is van een aangrenzend perceel, de steiger verwijdert. De rechtbank oordeelt dat de steiger niet exclusief door gedaagde is gebruikt en dat eiser recht heeft op het deel van de steiger dat op zijn perceel staat. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser toe en veroordeelt gedaagde om de steiger te verwijderen. De rechtbank overweegt dat gedaagde zich niet kan beroepen op verjaring, omdat niet is aangetoond dat hij het betwiste deel van de steiger in bezit heeft genomen. De rechtbank wijst ook de vordering van eiser af om een belangenafweging te maken op basis van artikel 5:54 BW, omdat gedaagde hier geen beroep op heeft gedaan. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/317819 / HA ZA 21-355
Vonnis van 15 december 20121 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J. de Haan te Alkmaar,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[woonplaats],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. K. Walburg te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en, in enkelvoud, [gedaagde] genoemd worden.
De zaak in het kort
Partijen zijn buren. Achter hun woning ligt water. Zij zijn ieder eigenaar van een perceel water achter hun woning. Op het waterperceel van [gedaagde] staat een steiger die deels doorloopt tot op het kadastrale perceel van [eiser] . Partijen twisten over de vraag of dat doorlopende deel van de steiger eigendom van [eiser] is of door verjaring eigendom is geworden van [gedaagde] . De rechtbank geeft [eiser] gelijk. De steiger is toegankelijk zowel vanaf het perceel van [gedaagde] als van [eiser] . Dat [gedaagde] het exclusieve gebruik van de (gehele) steiger heeft gehad, is daarom niet gebleken. [gedaagde] dient de steiger voor zover die op het perceel van [eiser] staat te verwijderen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 juni 2021 met producties 1-9;
  • de conclusie van antwoord met productie 1;
  • het tussenvonnis van 1 september 2021;
  • het rolbericht van 11 november 2021 van [gedaagde] met de producties 2-4;
  • het proces-verbaal van descente van 23 november 2021;
  • de mondelinge behandeling op 23 november 2021. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds december 2016 eigenaar van het perceel met de woning aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend perceel [gemeente] , nummer [kadastraalnummer 1] ). Sinds 2019 is hij ook eigenaar van het kadastrale perceel nummer [kadastraalnummer 2] . Dit perceel ligt achter het perceel [kadastraalnummer 1] en grotendeels in het water.
2.2.
[gedaagde] is sinds juli 2017 eigenaar van het perceel met de naastgelegen woning aan de [adres 2] te [plaats] . De woning van [gedaagde] staat op kadastraal perceel nummer [kadastraalnummer 3] . [gedaagde] is op dezelfde dag eigenaar geworden van het kadastrale perceel nummer [kadastraalnummer 4] , dat grotendeels in het water ligt. De percelen van [eiser] en [gedaagde] grenzen aan elkaar.
2.3.
Een rechtsvoorganger van [gedaagde] heeft in 1998 een steiger aangelegd in het water van perceel [kadastraalnummer 4] . Deze steiger loopt deels door op het perceel [kadastraalnummer 2] en rust op dat perceel op palen in de grond. In 2004 heeft de [gemeente] een vergunning voor de plaatsing van deze steiger verleend.
2.4.
Tussen [eiser] en [gedaagde] is een geschil ontstaan over de plaatsing van de steiger. In verband hiermee heeft de [gemeente] de situatie ter plaatse bekeken, gemeten en daarover op 5 januari 2021 een rapport opgemaakt. Daarbij is gebleken dat de erfgrens loopt op de plek van de witte lijn op de hieronder weergegeven foto. Het kadastrale perceel [kadastraalnummer 2] (van [eiser] ) ligt op de foto rechts van die lijn en het perceel [kadastraalnummer 4] van [gedaagde] links van die lijn.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat:
voor recht te verklaren dat het deel van de steiger van [gedaagde] , zoals in het opnamerapport van de [gemeente] d.d. 5 januari 2021 geconstateerd en conform de hiervoor weergegeven foto, in het waterperceel van [eiser] ligt en dat [gedaagde] zich ten aanzien daarvan niet op verjaring kan beroepen;
voor recht te verklaren dat een belangenafweging ex art. 5:54 Burgerlijk Wetboek (BW) in het voordeel van [eiser] uitvalt en dat hij zich wat betreft diens waterperceel kan beroepen op revindicatie overeenkomstig de kadastrale vaststelling;
[gedaagde] te veroordelen om binnen 4 weken na betekening van dit vonnis over te gaan tot aanpassing c.q. verwijdering van het deel van zijn steiger voor zover zich dat in het waterperceel van [eiser] bevindt én om zijn eigendommen of aangebrachte balken, palen of stokken die zich van hem in het waterperceel van [eiser] bevinden, eveneens te verwijderen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag of dagdeel dat [gedaagde] dit nalaat;
[gedaagde] te veroordelen om de werkzaamheden, zoals hiervoor onder 3. beschreven, vervolgens binnen 2 weken na aanvang te hebben voltooid, bij gebreke waarvan [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 1.000,- voor elke dag of dagdeel dat [gedaagde] dit nalaat;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de steiger van [gedaagde] deels op het perceel van [eiser] staat. Daardoor maakt [gedaagde] inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] . [gedaagde] beroept zich ten onrechte op verjaring. [gedaagde] dient de steiger met toebehoren te verwijderen. Ook indien een belangenafweging moet plaatsvinden tussen het belang van [gedaagde] bij het behoud van de steiger en het belang van [eiser] bij de verwijdering daarvan.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Niet in geschil is dat een deel van de steiger staat op het kadastrale perceel dat eigendom is van [eiser] . Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde] zijn steiger van het (kadastrale) perceel van [eiser] moet verwijderen. In de kern gaat het daarbij om de vraag of dat deel van de steiger door (bevrijdende) verjaring eigendom van [gedaagde] is geworden. [gedaagde] stelt daarover dat het betwiste deel van de steiger door [gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers in 1998 in bezit is genomen, zodat dit deel in 2018 door bevrijdende verjaring zijn eigendom is geworden.
4.2.
De rechtbank overweegt dat bij bevrijdende verjaring rechten op een onroerende zaak zoals hier aan de orde door een bezitter worden verkregen door een onafgebroken bezit van, in dit geval de eigendom, twintig jaar heeft geduurd en dat de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit is verjaard (artikel 3:105 BW). Bij de vraag of een goed in bezit is genomen, moeten de volgende regels in gedachten worden gehouden:
  • met de term bezit wordt bedoeld “
  • of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten beoordeeld;
  • bezit wordt onder meer verkregen door inbezitneming. Men neemt een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen;
  • maar, wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende;
  • volgens vaste rechtspraak op dit punt moet door de machtsuitoefening het bezit van de oorspronkelijke rechthebbende te niet zijn gegaan;
  • de machtsuitoefening door de bezitter moet bovendien ondubbelzinnig en voor een ieder kenbaar zijn: anderen, waaronder de oorspronkelijke rechthebbende, moeten daaruit begrijpen dat hij pretendeert bezitter te zijn.
4.3.
Hoewel vast staat dat de steiger in 1998 is gebouwd door de toenmalige eigenaar van [adres 2] en het daarachter gelegen waterperceel en ook vast staat dat de eigenaren van [adres 2] de steiger altijd hebben gebruikt, blijkt daaruit niet dat zij de hele steiger - dus ook het deel dat op het kadastrale perceel van [eiser] staat - in bezit hebben genomen of gehad. Daarvoor is immers vereist dat ondubbelzinnig en voor de opeenvolgende eigenaren van (water)perceel [kadastraalnummer 2] kenbaar was dat [gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers bezitter waren en dat hun eigen bezit van dat deel van hun perceel daardoor teniet ging. Daarvan is geen sprake. Het betwiste deel van de steiger was en is namelijk altijd ook voor [eiser] en zijn rechtsvoorgangers vanaf hun eigen perceel vrij toegankelijk geweest. De machtsuitoefening door [gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers over het betwiste stuk van de steiger was en is dus niet ondubbelzinnig. Dat [gedaagde] de eigendom van het betwiste deel van de steiger heeft gekregen door verjaring is daarom onjuist.
4.4.
Daar voegt de rechtbank aan toe dat ook niet duidelijk is of [gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers het betwiste deel van de steiger hebben bedoeld te gebruiken als zijnde helemaal toebehorend aan henzelf of dat zij “slechts” gebruik hebben gemaakt als ware er een erfdienstbaarheid gevestigd. Ook [gedaagde] is daar zelf ook niet altijd duidelijk over geweest. Zo blijkt uit de namens [gedaagde] door DAS gestuurde brief van 8 oktober 2020 niet of [gedaagde] zich beroept op een door verjaring verkregen eigendom of een door verjaring verkregen ontstane erfdienstbaarheid. Ook tijdens de mondelinge behandeling van de zaak deelde (de advocaat van) [gedaagde] nog mee dat [gedaagde] zich primair op het standpunt stelt dat hij door verjaring de eigendom van het betwiste deel van de steiger heeft verkregen en dat hij zich subsidiair op het standpunt stelt dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan. Als [gedaagde] daar zelf al niet ondubbelzinnig in is, ziet de rechtbank niet in hoe dat voor [eiser] en zijn rechtsvoorgangers duidelijk moet zijn geweest.
4.5.
Dit betekent dat de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is. Ook toewijsbaar is de vordering om [gedaagde] te veroordelen het betwiste deel van de steiger te verwijderen. Met alle palen e.d. [gedaagde] krijgt hiervoor een iets langere termijn dan gevorderd en de rechtbank zal slechts een termijn geven waarbinnen de werkzaamheden moeten zijn afgerond. Wel zal de rechtbank een te maximeren dwangsom aan deze veroordeling verbinden.
4.6.
Tijdens de bezichtiging ter plaatse is gebleken dat [eiser] ook wil dat [gedaagde] een paal die op enige meters uit de kant in het water staat verwijdert. Partijen twisten over de vraag of die paal wel of niet op het waterperceel van [eiser] staat. Uit hetgeen [eiser] heeft aangevoerd wordt dat niet duidelijk. Ook tijdens de bezichtiging kon de rechtbank niet vaststellen dat de paal op het perceel van [eiser] staat. Omdat de rechtbank dit niet zondermeer kan vaststellen en de benoeming van een gerechtelijk deskundige voor het verkrijgen van antwoord op deze vraag, gelet op het tijdsbeslag en de daaraan verbonden kosten, onwenselijk is, zal de rechtbank de vordering voor zover die betrekking heeft op deze paal afwijzen. De rechtbank geeft partijen wel in overweging hierover met elkaar in overleg te treden en zelf uit te (laten) zoeken hoe de paal ten opzichte van de erfgrens staat. Uitgangspunt is dat de paal niet verwijderd hoeft te worden als deze staat op het kadastrale perceel van [gedaagde] . Wel moet de paal verwijderd worden als deze staat op het kadastrale perceel van [eiser] of op de erfgrens. In dat geval is verwijdering gerechtvaardigd omdat die paal daar zonder toestemming van [eiser] is geplaatst.
4.7.
[eiser] heeft verder gevorderd dat de rechtbank de belangenafweging bedoeld in artikel 5:54 BW in het voordeel van [eiser] laat uitvallen. Dat artikel geeft, kort gezegd, degene die onrechtmatig heeft overgebouwd en die door wegneming van het uitstekende gedeelte onevenredig veel zwaarder benadeeld worden dan de eigenaar van het erf door handhaving daarvan, de gelegenheid te vorderen dat de betreffende grond in eigendom wordt overgedragen of dat er een erfdienstbaarheid wordt gevestigd. De rechtbank wijst deze vordering van [eiser] af omdat hij daarbij geen belang heeft. [gedaagde] heeft immers geen beroep op dat artikel gedaan.
4.8.
[gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 108,19
- griffierecht 309,00
- salaris advocaat
1.126,00(2 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.543,19

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat het deel van de steiger van [gedaagde] zoals is te zien rechts van de witte lijn op de hiervoor onder 2.4. weergegeven foto, in het waterperceel van [eiser] ligt en dat [gedaagde] zich ten aanzien daarvan niet op verjaring kan beroepen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 12 weken na betekening van dit vonnis over te gaan tot aanpassing c.q. verwijdering van het deel van zijn steiger voor zover zich dat in het waterperceel van [eiser] bevindt, inclusief de van die steiger deel uitmakende balken, palen of stokken die zich van hem in het waterperceel van [eiser] bevinden en veroordeelt [gedaagde] om die werkzaamheden vervolgens binnen 2 weken na aanvang te hebben voltooid,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 100,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 15.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.543,19,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2, 5.3., 5.4. en 5.5. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op
15 december 2021.
type: JG
coll: DdD