Op 24 december 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte, geboren op een onbekende datum en thans gedetineerd in P.I. Utrecht, werd beschuldigd van het invoeren van 4.651,2 gram cocaïne op 18 juli 2021 te Schiphol, samen met haar echtgenoot en hun kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De officier van justitie vorderde bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging aanvoerde dat er onvoldoende bewijs was voor de wetenschap van de verdachte over de invoer van de cocaïne.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzet had op het invoeren van de cocaïne, gebaseerd op de verklaringen van de verdachte en haar echtgenoot, alsook op berichtenverkeer dat op de telefoon van de verdachte was aangetroffen. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en haar echtgenoot, en dat de verdachte ook een actieve rol had gespeeld in de invoer van cocaïne door een medeverdachte. De rechtbank achtte het ten laste gelegde medeplegen bewezen en veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van 36 maanden.
De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de rol van de verdachte, en de impact op haar minderjarige kinderen. De verdachte had eerder al een straf voor een opiumdelict en de rechtbank vond dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar gemaakt.