ECLI:NL:RBNHO:2021:12165

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
C/15/319176 / FA RK 21-3841
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.W.M. de Wolf MSM
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter inzake gezag en omgangsregeling van een minderjarige met verblijfplaats in Spanje

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 december 2021 uitspraak gedaan over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter met betrekking tot een verzoek van de vader om gezamenlijk gezag en een omgangsregeling voor zijn minderjarige kind, dat in Spanje verblijft. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. L. Kesting, heeft op 5 augustus 2021 een verzoekschrift ingediend. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.L. Verhoeven, heeft verweer gevoerd en de rechtbank verzocht zich onbevoegd te verklaren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige, geboren in Spanje, zijn gewone verblijfplaats in Spanje heeft, en dat de Nederlandse rechter daarom niet bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. De rechtbank heeft daarbij de relevante bepalingen van de Brussel II-bis Verordening in acht genomen, die bepalen dat de rechter van het land waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de moeder voldoende heeft aangetoond dat zij en de minderjarige zich in Spanje hebben gevestigd en dat de vader niet heeft kunnen aantonen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland ligt. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaak-/rekestnr.: C/15/319176 / FA RK 21-3841
Beschikking van 9 december 2021 betreffende de bevoegdheid van de Nederlandse rechter inzake gezag en omgangsregeling
in de zaak van:
[de vader],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. L. Kesting, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[de moeder],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.L. Verhoeven, kantoorhoudende te Haarlem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vader, ingekomen op 5 augustus 2021;
- de brief, met bijlage, van de moeder, ingekomen op 24 augustus 2021;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de moeder, ingekomen op 28 september 2021;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vader, ingekomen op 25 oktober 2021;
- de brieven van de vader, ingekomen op 27 oktober 2021 en op 22 november 2021;
- de brieven van de moeder, ingekomen op 27 oktober 2021, op 28 oktober 2021 en op 22 november 2021.
1.2.
Er heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.
1.3.
De moeder heeft een aantal in het Spaans gestelde stukken overgelegd. Nu de procedure in de Nederlandse taal wordt gevoerd en de moeder heeft nagelaten om van de betreffende stukken een gelegaliseerde Nederlandse vertaling over te leggen, zullen deze stukken bij de beoordeling buiten beschouwing worden gelaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben tot 20 juli 2021 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben nooit samengewoond.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , Spanje ( [de minderjarige] ).
Blijkens een op 29 oktober 2020 door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] opgemaakte akte van erkenning van elk kind waarvan een vrouw zwanger is, heeft de vader [de minderjarige] erkend. Uit die akte blijkt voorts dat de geslachtsnaam van [de minderjarige] “ [geslachtsnaam] ” is en dat op de erkenning Nederlands recht is toegepast.
De moeder is van rechtswege belast met het gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft bij de moeder.
2.3.
De vader, de moeder en [de minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit. De moeder en [de minderjarige] stonden, evenals de vader, op het moment van indiening van het verzoekschrift ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente [gemeente] .

3.Het verzoek

3.1.
De vader heeft verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. hem mede met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] te belasten;
b. een door de rechtbank te bepalen omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [de minderjarige] op een wijze die recht doet aan [de minderjarige] en de vader;
c. de proceskosten te compenseren.
3.2.
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de vader in het verzoekschrift het volgende gesteld.
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] . De moeder verblijft thans met [de minderjarige] in [plaats] . [de minderjarige] staat bij de moeder in [plaats] ingeschreven. De moeder verblijft echter regelmatig met [de minderjarige] in Spanje ( [plaats] ). Het belang van [de minderjarige] is uitgangspunt bij beoordeling van het gezag. De hoofdregel is dat de ouders gezamenlijk gezag hebben. Er is geen sprake van contra-indicaties en toewijzing van het verzoek over het gezag is in het belang van [de minderjarige] . De moeder heeft geen enkele legitieme reden om het (gezamenlijk) gezag verzoek van de vader tegen te houden. Vanaf de geboorte heeft de vader zich ingezet om zoveel mogelijk tijd met [de minderjarige] door te brengen. Dat kon ook goed omdat de moeder samen met [de minderjarige] in Nederland was. Na het verbreken van de relatie sloeg de houding van de moeder om. Zij wilde vaker in Spanje verkeren. De vader is het er niet mee eens dat de moeder in haar eentje in Spanje voor [de minderjarige] zal gaan zorgen. Een kind heeft immers recht op twee ouders. Het buiten [plaats] verblijf van de moeder zorgt ervoor dat de vader geen, althans aanzienlijk minder, omgang zal hebben met [de minderjarige] . De moeder is namelijk niet (meer) voornemens om naar Nederland te komen. Op dit moment vindt omgang ook al zeer moeizaam plaats.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1.
De moeder heeft verweer gevoerd en de rechtbank verzocht zich onbevoegd te verklaren om van het verzoek van de vader kennis te nemen.
4.2.
De moeder heeft ter onderbouwing van haar standpunt het volgende aangegeven. Partijen hebben noch vóór noch ná de geboorte van [de minderjarige] samengewoond en zij hebben evenmin een gezamenlijke huishouding gevoerd. Nu de moeder sinds september 2020 en [de minderjarige] sinds haar geboorte hun feitelijke verblijfplaats in Spanje hebben, dient allereerst de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht beoordeeld te worden.
De moeder heeft altijd de wens gekoesterd om in Spanje te wonen en te werken. De Spaanse manier van leven en werken spreken haar aan. De moeder, die huisarts is, is dan ook al in 2017 en 2018 gestart met het volgen van taalcursussen Spaans, specifiek gericht op medisch taalgebruik. In november 2019 reisden de moeder en de vader naar de [plaats] om mogelijkheden voor werk te onderzoeken. Er volgden gesprekken met twee klinieken. Bij beide heeft de moeder gewerkt of is zij thans werkzaam. Gaandeweg kregen de plannen van de moeder om te emigreren vastere vormen. In de loop van de tijd volgde zij meer talencursussen. Ook liet zij haar Nederlandse diploma’s in Spanje erkennen. Toen zij haar papieren op orde had en ook daadwerkelijk in Spanje als huisarts mocht werken, heeft zij de verkoop van haar huisartsenpraktijk in [plaats] (waar zij gedurende 10 jaar de “dorpsdokter” was) in gang gezet. Dit heeft op 10 juni 2020 geresulteerd in een overnamecontract met de opvolgende huisarts. De definitieve overgang van de praktijk vond per 31 december 2020 plaats. Het laatste halfjaar van 2020 stond in het teken van het overdragen van de Nederlandse praktijk en het voorbereiden van de overgang naar Spanje. De onderhandeling over de overname van de praktijk en de hele beslissing om te emigreren is al ver voor juni 2020 in gang gezet. De beslissing om naar Spanje te emigreren had dan ook niets te maken met de relatie met de vader of de zwangerschap. De moeder had, gezien haar leeftijd (toen 45 jaar), ook helemaal niet verwacht zwanger te raken. De vader is altijd betrokken geweest bij de plannen van de moeder om naar Spanje te emigreren. Zij hebben in september 2020 gezamenlijk (op beider naam) een woning in Spanje gehuurd voor de periode tot en met juni 2021. In die periode deed de moeder haar eerste werkervaring op in de Spaanse gezondheidszorg en verbleven partijen een groot deel van de tijd in Spanje. De moeder betreurde het dat partijen niet vaker langere tijd samen in Spanje konden zijn vanwege de oudste minderjarige kinderen van de vader, maar had daar alle begrip voor. Wel werd afgesproken dat de moeder in Spanje zou bevallen en daar na de geboorte zou blijven met het kindje. De moeder ontkent dan ook met klem dat zij zonder overleg of medeweten van de vader met [de minderjarige] is geëmigreerd. In september 2020 heeft de moeder zich, ingeschreven in de BRP van Spanje ( [plaats] ) en [de minderjarige] is op 10 maart 2021 in Spanje ingeschreven, aldus de moeder.
Het vertrek van de dorpsdokter in [plaats] is niet ongezien voorbijgegaan, nu de plaatselijke krant van [plaats] en het Noord-Hollands dagblad daar melding van maakten. De moeder beschrijft in deze artikelen ook haar al jaren levende wens om te emigreren en met welke intenties zij destijds in [plaats] is gaan werken (te weten: zeker niet voor altijd). Ook hieruit blijkt dat van een plotseling vertrek of opzet richting de vader geen sprake is.
De vader was bij de bevalling aanwezig. Tot groot verdriet van de moeder vertrok de vader acht dagen na de bevalling alweer naar Nederland voor verplichtingen rondom zijn oudste kinderen. De vader is, toen [de minderjarige] zes weken oud was, nog een keer op bezoek gekomen in Spanje. De moeder was toen nog herstellende van de spoedkeizersnede die [de minderjarige] leven gered heeft. De moeder is na de geboorte van [de minderjarige] , toen zij eenmaal mocht reizen gezien haar vroeggeboorte en tijdens haar zwangerschapsverlof, driemaal in Nederland geweest voor bezoek aan de vader en haar familie. Deze bezoeken maken de emigratie naar Spanje niet anders. Onlangs is de moeder binnen Spanje verhuisd naar [plaats] . Daar heeft zij een definitieve huurwoning betrokken. Voorts heeft zij een jaarcontract bij een Spaanse kliniek die afloopt in de zomer van 2022 en mogelijk wordt verlengd. De moeder adverteert in de lokale krant voor haar diensten. Vanaf het eerdergenoemde bezoek in november 2019 zijn er plannen om in deze kliniek te ondernemen. De moeder maakt gebruik van de kinderopvang. De koopwoning van de moeder in [plaats] wordt thans verhuurd. Gelet op de marginale betrokkenheid van de vader is de moeder sinds de geboorte van [de minderjarige] gewend en ook goed in staat alleen voor [de minderjarige] te zorgen. Zij heeft in Spanje inmiddels een sociaal netwerk.
Ten onrechte heeft de moeder zich eind 2020/begin 2021 niet uitgeschreven uit de BRP in Nederland. Dat is geen opzet of bewuste keuze; de moeder heeft zich dit simpelweg niet gerealiseerd in de intensieve periode na de vroeggeboorte van [de minderjarige] . Dat [de minderjarige] vervolgens in Nederland is ingeschreven, is zuiver een ziektekostenverzekeringskwestie, gezien de hoge medische kosten die in Spanje zijn gemaakt als gevolg van haar vroeggeboorte. Dit maakt evenwel niet dat de moeder en [de minderjarige] , die de hoofdverblijfplaats van de moeder volgt, hun feitelijke verblijfplaats en/of woonplaats niet in Spanje hebben.
Op grond van de Brussel II-bis Verordening is bevoegd de rechter van het land waar het kind zijn/haar gewone verblijfplaats heeft, dat wil zeggen de maatschappelijke woonplaats, zijnde het “daadwerkelijk centrum van het leven van de minderjarige”. [de minderjarige] heeft haar feitelijke verblijf, met de moeder, in Spanje. Een bezoek aan Nederland na de geboorte maakt dit niet anders. Uit alles blijkt dat de moeder de emigratieplannen ruim voor de zwangerschap had en in gang is gaan zetten, dit met medeweten van de vader. Derhalve is de Spaanse rechter absoluut bevoegd. Op grond van artikel 5 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 wordt de Spaanse rechter als bevoegde rechter aangewezen. Het Spaanse recht is van toepassing.

5.Verweerschrift op zelfstandig verzoek

5.1.
De vader stelt zich op het standpunt dat Nederlandse rechter bevoegd is, omdat er genoeg steunpunten zijn om aan te nemen dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in de zin van de Brussel II-bis Verordening in Nederland ligt. Ook is het Nederlandse recht van toepassing.
5.2.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de vader het volgende naar voren gebracht.
Op het moment van indiening van het verzoekschrift stonden zowel de moeder als [de minderjarige] ingeschreven in [plaats] in Nederland. De dag nadat het verzoekschrift van de vader door de rechtbank is ontvangen, heeft de moeder zichzelf en [de minderjarige] uitgeschreven uit Nederland.
Door toedoen van de gezondheid van [de minderjarige] in combinatie met de corona-maatregelen, moest de moeder na de bevalling noodgedwongen langer in Spanje blijven. Daarom is de vader hen in Spanje diverse keren komen opzoeken. Dat neemt niet weg dat [plaats] de gewone woon- en verblijfplaats is van de moeder en [de minderjarige] . Anders dan de moeder stelt, hadden partijen altijd Nederland als vaste woon- en verblijfplaats voor ogen. Spanje zouden zij “erbij” doen. Toen de moeder zwanger bleek (mei 2020), hebben partijen concrete stappen ondernomen om samen te gaan wonen in Nederland. In mei 2020 hebben partijen een makelaar in de arm genomen en samen een woning bezichtigd. Het betrof de woning van de benedenburen van de moeder. Partijen hadden het plan om van twee grote appartementen één woning te maken. Er moest dus verbouwd worden.
Uit whatsapp-berichten blijkt dat de moeder, net als de vader, voornemens was om tenminste 50% van haar tijd in Nederland door te brengen. Partijen en de moeder van de vader hebben in Spanje in 2020 kerst gevierd. Na de bevalling moest de vader noodgedwongen terug naar Nederland. Zijn moeder, die hem hielp bij de opvang van zijn andere kinderen [kind 1] en [kind 2] , lukte het in verband met hartproblemen niet meer om voor deze kinderen te zorgen.
Vanwege de corona-maatregelen waren veel overheidsinstanties in Spanje gesloten of moeilijk bereikbaar. Daardoor was het pas in februari 2021 mogelijk om de geboorteaangifte van [de minderjarige] in [plaats] te doen. Daaraan voorafgaand moest de vader eerst zijn paspoort legaliseren en certificeren bij de rechtbank Noord-Holland en bij de notaris. Daar ging de nodige tijd overheen. Na het doen van de geboorteaangifte kon eindelijk bij de Nederlandse ambassade in [plaats] het paspoort van [de minderjarige] worden aangevraagd, hetgeen lang duurde als gevolg van de corona-maatregelen. Op 24 februari 2021 ontving de moeder het paspoort van [de minderjarige] . Het plan was dat de moeder en [de minderjarige] na verkrijging van het paspoort van [de minderjarige] direct naar Nederland zouden vliegen. Vanwege de gezondheidsproblemen van [de minderjarige] kon dat niet en is de vader op 3 maart 2021 naar Spanje gevlogen. Hij is toen ook meegegaan naar de kinderarts. Op 21 maart 2021 zijn de moeder en [de minderjarige] teruggevlogen naar Nederland, waar zij meer dan een maand zijn gebleven. In die periode hebben partijen met de benedenburen om tafel gezeten om over de verkoopprijs van hun woning te spreken. Zij zijn het eens geworden over de prijs, maar nog niet over de opleverdatum. In de meivakantie is de vader samen met [kind 1] en [kind 2] op vakantie gegaan naar Spanje. Nadat partijen op 17 mei 2021 zijn teruggevlogen naar Nederland, hebben de moeder en [de minderjarige] 27 dagen in Nederland verbleven. Gedurende deze periode heeft moeder ook in Nederland ( [plaats] en/of [plaats] ) gewerkt. Van 13 tot 20 juni 2021 verbleef de moeder met [de minderjarige] op vakantie bij haar zus in Portugal. Daarna is zij doorgevlogen naar de vakantiewoning in Spanje. De vader treft hen daar op 25 juni 2021. Op 3 juli 2021 keren partijen gezamenlijk terug naar Nederland om daar 10 dagen te blijven. Ook in de maand juli heeft de moeder wederom in Nederland ( [plaats] en/of [plaats] ) gewerkt.
Op 20 juli 2021 verbreken partijen hun relatie via een telefoongesprek. De vader haalt in dit gesprek (wederom) het verkrijgen van gezamenlijk gezag aan. De moeder weigerde opnieuw haar medewerking. De eerdere afspraak, waarbij de moeder in augustus weer naar Nederland zou komen met [de minderjarige] , is zij na de breuk niet meer nagekomen.
Voornoemde tijdlijn toont aan dat Nederland de gewone woon- en verblijfplaats is van [de minderjarige] . Het daadwerkelijke centrum van het leven van de moeder en [de minderjarige] speelt zich af in Nederland. De vader betwist niet dat partijen gedeeltelijk tijd doorbrachten in Spanje. Het was echter nimmer de bedoeling van partijen om zich fulltime in Spanje te vestigen. De vader draagt immers ook nog zorg voor zijn twee andere kinderen die volledig bij hem in [plaats] wonen. Na de geboorte in Spanje zijn de moeder en [de minderjarige] meermaals voor langere periodes teruggekomen naar Nederland. Dat de moeder plannen heeft om zich in de toekomst permanent in Spanje te vestigen kan zo zijn, echter zij kan haar plannen voor wat betreft [de minderjarige] niet eenzijdig doordrukken. Te meer nu de moeder reeds op de hoogte was van het ingediende verzoekschrift dat haar op 2 augustus 2021 per e-mail is toegestuurd. De vader betwist dat partijen een afspraak hebben gemaakt dat de moeder in Spanje zou bevallen en daar na de geboorte zou blijven met de baby. De afspraak was dat Spanje hun uitvalsbasis zou zijn. Hun leven speelde zich hoofdzakelijk af in Nederland. De moeder stelt nog dat [de minderjarige] een Spaanse arts heeft en ook staat ingeschreven op de kinderopvang in Spanje. [de minderjarige] gaat echter ook in Nederland naar de kinderopvang en zij heeft hier ook een Nederlandse arts, waar zij al voor diverse controles naar toe is geweest. De moeder rept met geen woord over de Nederlandse kinderopvang, de Nederlandse (huis)arts van [de minderjarige] en de wens van partijen om in Nederland een woning te kopen. De moeder doet ten onrechte voorkomen dat de inschrijving van [de minderjarige] in Nederland enkel en alleen bedoeld was ten behoeve van de ziektekostenverzekering. Het is daarnaast ongeloofwaardig dat de moeder zou zijn vergeten zich in Nederland uit te schrijven uit de BRP.

6.De beoordeling

bevoegdheid
6.1.
Uit de stukken kan worden afgeleid dat de moeder, de vader en [de minderjarige] allen de Nederlandse nationaliteit bezitten.
6.2.
Tussen partijen is in geschil of [de minderjarige] , op het tijdstip dat het verzoekschrift van de vader op 5 augustus 2021 is ingediend, haar gewone verblijfplaats had in Nederland of in Spanje.
6.3.
Het verzoek betreft een geschil over het gezag en de omgangsregeling en valt als zodanig binnen het materiële toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II-bis).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
6.4.
Als uitgangspunt geldt het volgende.
Het begrip “gewone verblijfplaats” in artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis, is volgens de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de omstandigheden en de redenen van het verblijf van de minderjarige op het grondgebied van een staat en zijn nationaliteit. Voor het vaststellen dat een kind zijn gewone verblijfplaats in een bepaalde lidstaat heeft, is ten minste vereist dat het kind fysiek in een lidstaat aanwezig is geweest. Daarnaast moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is. Hieruit volgt dat de gewone verblijfplaats van een kind overeenkomt met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt. Bij het bepalen van dat centrum moet in het algemeen worden aangeknoopt bij factoren als de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van de verschillende betrokken lidstaten, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat en de familiale en sociale banden die het kind in die lidstaten heeft. De nationaliteit, de talenkennis en de culturele banden van het kind kunnen een aanwijzing vormen voor de gewone verblijfplaats van het kind, maar aan deze factoren kan geen doorslaggevend belang worden gehecht ten koste van objectieve geografische overwegingen.
Tevens kan rekening worden gehouden met de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, wanneer daaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst. Indien het kind in feite wordt verzorgd door één van de ouders, betekent dat niet dat de bedoeling van de ouders enkel neerkomt op de wil van die ouder. Als beide ouders het gezagsrecht over het kind hebben en dat recht wensen uit te oefenen, moet de wil van beide ouders in aanmerking worden genomen. De bedoeling van de ouders is in beginsel niet doorslaggevend, omdat de vaststelling van de gewone verblijfplaats in wezen berust op objectieve omstandigheden.
De relevante factoren bij het bepalen van de gewone verblijfplaats variëren naar gelang de leeftijd van het kind. Specifiek met betrekking tot kinderen die nog niet een schoolgaande leeftijd hebben en voor zuigelingen heeft het HvJ EU bepaald dat de omstandigheden van de referentiepersoon of -personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en die in het dagelijks leven voor hem zorgen (in de regel: de ouders) van bijzonder belang zijn om de plaats te bepalen waar zich het centrum van het leven van het kind bevindt. Indien een zuigeling in het dagelijks leven bij zijn ouders woont, moet daarom met name de plaats worden bepaald waar deze ouders zich stabiel ophouden en in een sociale en familiale omgeving zijn geïntegreerd. Hoewel de familiale omgeving van een zuigeling van wie de ouders gescheiden leven grotendeels wordt bepaald door de ouder bij wie het kind in het dagelijks leven woont, maakt ook de andere ouder deel uit van deze omgeving, mits het kind nog steeds regelmatig omgang met die ouder heeft. Bij de vaststelling van de plaats waar zich het centrum van het leven van het kind bevindt, dient derhalve ook rekening te worden gehouden met de andere ouder die niet de primaire verzorger van het kind is en met wie het kind regelmatig omgang heeft. Welk gewicht in de beoordeling moet worden toegekend aan de betrekkingen met die andere ouder is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
6.5.
Gelet op voormelde uitgangspunten is de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] zich ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift van de vader, zijnde 5 augustus 2021, in Spanje bevond. Daartoe is het volgende redengevend.
6.6.
De moeder heeft gesteld dat zij reeds geruime tijd vóór de zwangerschap en de bevalling van [de minderjarige] de intentie had om zich in Spanje te vestigen en daartoe ook de nodige activiteiten heeft ontplooid en dat de vader hiervan op de hoogte was. Nu de vader deze stelling van de moeder onweersproken heeft gelaten, gaat de rechtbank uit van de juistheid van deze stelling. Hetgeen de vader in de door hem in het verweerschrift op het zelfstandig verzoek geschetste tijdlijn heeft aangegeven, maakt het vorenstaande niet anders.
6.7.
Daar komt bij dat de moeder, naast hetgeen zij heeft gesteld over haar voornemen om zich in Spanje te vestigen, ook de daadwerkelijke voorbereiding en uitvoering van haar voornemen uitgebreid heeft geconcretiseerd en onderbouwd, zoals dat de moeder in 2017 en 2018 Spaanse lessen heeft gevolgd, zij in augustus 2020 haar diploma’s in Spanje heeft laten erkennen en zij daarop volgend respectievelijk haar huisartsenpraktijk in [plaats] heeft verkocht, haar werkzaamheden in de Spaanse gezondheidszorg is gestart en zij inmiddels daadwerkelijk een leven in Spanje heeft opgebouwd.
De rechtbank is van oordeel dat de aldus door de moeder gestelde feiten en omstandigheden zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien zwaarder wegen dan de door de vader naar voren gebrachte ‘steunpunten’ voor zijn stelling dat de moeder en [de minderjarige] woonplaats zouden hebben in Nederland, zoals de keren dat de moeder met [de minderjarige] , na haar geboorte, de vader in Nederland heeft bezocht en dat partijen aanvankelijk, naar de rechtbank begrijpt vóór de beëindiging van hun relatie op 20 juli 2021, het voornemen hadden om gezamenlijk een woning te kopen, wat daar ook verder overigens van zij, zodat het standpunt van de man wordt verworpen.
6.8.
Tenslotte neemt de rechtbank als vaststaand in aanmerking dat de moeder zich in september 2020 heeft ingeschreven in de BRP van Spanje ( [plaats] ) en dat [de minderjarige] op 10 maart 2021 in Spanje is ingeschreven, zoals zij onweersproken naar voren heeft gebracht.
6.9.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat [de minderjarige] haar gewone verblijfplaats heeft in Spanje, zodat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van het verzoek van de vader kennis te nemen. De rechtbank zal dan ook dienovereenkomstig beslissen. Hieruit volgt dat de beoordeling van het toepasselijke recht geen verdere bespreking behoeft.
proceskosten
6.10.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
verklaart zich onbevoegd van deze zaak kennis te nemen.
7.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.W.M. de Wolf MSM, rechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.