ECLI:NL:RBNHO:2021:11947

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
15/860174-18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel door middel van seksuele uitbuiting van twee vrouwen met faciliterende en uitvoerende rol

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel. De verdachte, die samen met medeverdachten handelde, werd verweten dat hij zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van mensenhandel door middel van seksuele uitbuiting van twee vrouwen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De tenlastelegging omvatte twee feiten: het medeplegen van mensenhandel door seksuele uitbuiting van [slachtoffer 1] in de periode van 1 februari 2017 tot en met 17 april 2018, en van [slachtoffer 2] in de periode van 28 maart 2018 tot en met 24 april 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten misbruik hebben gemaakt van de kwetsbare posities van de slachtoffers en hen hebben misleid, waardoor zij in een uitbuitingssituatie zijn gebracht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte handelde met het oogmerk van uitbuiting en dat hij zich heeft laten bevoordelen door de opbrengsten van de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 1]. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank heeft ook de verbeurdverklaring van een in beslag genomen telefoon bevolen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/860174-18 (P)
Uitspraakdatum: 24 december 2021
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 25 november en 10 december 2021 in de zaak tegen:
[voornaam][achternaam],
geboren op [geboortedatum] te [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. E. Visser en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw T.T.H.M. Bruers, kantoorgenoot van mr. E El Assrouti, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte (hierna ook te noemen [verdachte] ) is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat hij zich, kort en feitelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan het volgende:
Feit 1:
het medeplegen van mensenhandel door middel van seksuele uitbuiting ten aanzien van [slachtoffer 1] in de periode van 1 februari 2017 tot en met 17 april 2018 in Nieuw-Vennep;
Feit 2:
het medeplegen van mensenhandel door middel van seksuele uitbuiting ten aanzien van [slachtoffer 2] in de periode van 28 maart 2018 tot en met 24 april 2018 in Nieuw-Vennep en/of in Den Haag.

2.Voorvragen

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van de beide feiten partieel nietig is, omdat uit de tenlastelegging niet blijkt waaruit de dwangmiddelen van artikel 273f, eerste lid, sub 1 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) feitelijk bestaan. Verder staat niet in de tenlastelegging wie de medeverdachten zijn, terwijl het, gelet op de hoeveelheid medeverdachten, noodzakelijk is om dit nader te specificeren. Hierdoor kan de verdachte zich volgens de raadsvrouw onvoldoende verweren.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De tenlastelegging voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de vereisten die de wet daaraan in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering stelt. De tenlastelegging houdt namelijk een voldoende duidelijke alsook een voldoende feitelijke opgave in van het strafbare feit dat aan de verdachte wordt verweten.
Het is niet noodzakelijk de in de tenlastelegging opgenomen dwangmiddelen nader te concretiseren, nu aan deze termen voldoende feitelijke betekenis toekomt.
Ook is het niet noodzakelijk om de namen van de medeverdachten in de tenlastelegging te specificeren, nu de tenlastelegging niet geheel op zichzelf maar in samenhang met het onderliggend dossier gelezen moet worden en voldoende uit het dossier blijkt welke medeverdachten bij de verdenking van de tenlastegelegde feiten zijn betrokken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding ook voor het overige geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot gedeeltelijke bewezenverklaring van de beide ten laste gelegde feiten. De officier van justitie acht bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de mensenhandel in vereniging jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , door toepassing van de dwangmiddelen misbruik van een kwetsbare positie, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misleiding. De gedragingen die de officier van justitie bewezen acht zijn het werven van de twee vrouwen, het huisvesten van [slachtoffer 1] en beiden ertoe te bewegen zich beschikbaar te stellen om prostitutiewerkzaamheden te verrichten (artikel 273f lid 1 sub 1 en sub 4 Sr). De officier van justitie acht wat betreft feit 1 bovendien bewezen dat [verdachte] is bevoordeeld door de opbrengsten afkomstig uit de prostitutie werkzaamheden van [slachtoffer 1] (artikel 273f lid 1 sub 9 Sr).
De officier van justitie heeft vrijspraak gevraagd voor het onder feit 2 tenlastegelegde artikel 273f lid 1 sub 9 Sr en het onder de beide feiten tenlastegelegde sub 6.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat [verdachte] van de beide ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1 heeft zij betwist dat [verdachte] gebruik heeft gemaakt van de middelen zoals bedoeld in artikel 273f lid 1 sub 1 Sr, zodat niet tot bewezenverklaring van artikel 273f lid 1 sub 1, 4 en 9 Sr kan worden gekomen. [verdachte] ontkent dat hij [slachtoffer 1] heeft benaderd om in de prostitutie te gaan werken. [slachtoffer 1] heeft met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gesproken en heeft daarna vrijwillig besloten om prostitutiewerkzaamheden te gaan verrichten. [verdachte] was hier niet bij betrokken, want hij zat toen in de gevangenis. [verdachte] heeft [slachtoffer 1] niet misleid en hij heeft geen misbruik gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht noch misbruik gemaakt van haar kwetsbare positie. [slachtoffer 1] heeft een eigen en bewuste keuze gemaakt voor de prostitutie, omdat zij snel geld wilde verdienen en haar schulden wilde afbetalen. Zij heeft daarbij alle gelegenheid gehad om met het werk te stoppen. [verdachte] had ook geen wetenschap van de feitelijke omstandigheden waaruit het overwicht zou voortvloeien of waaruit de kwetsbare positie zou blijken. [slachtoffer 1] en hij waren bevriend met elkaar. [verdachte] wist niet dat sprake was van enige uitbuiting zoals bedoeld in artikel 273f sub 4, 6 en 9 Sr, want hij had niets te maken met de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 1] dan wel met haar financiën. Gelet hierop is ook het oogmerk van uitbuiting als bedoeld in sub 1 van dit artikel niet aanwezig. Uit het dossier blijkt niet dat [verdachte] ooit geld van [slachtoffer 1] heeft ontvangen. Ten aanzien van de onder 1) tenlastegelegde gedragingen geldt dat niet worden bewezen dat [verdachte] een wervingshandeling heeft verricht. De handelingen, zoals genoemd in de tenlastelegging (artikel 273f sub 4 Sr), zijn niet door [verdachte] uitgevoerd. Tenslotte is geen sprake van medeplegen, omdat niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking. Alle feitelijke handelingen zijn door anderen uitgevoerd.
Ook ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat geen sprake was van de toepassing van de voor bewezenverklaring vereist dwangmiddelen. [verdachte] was bezig om een relatie met [slachtoffer 2] op te bouwen en zij wilden samen naar Spanje gaan. Zij hebben over manieren gesproken om geld te verdienen en toen heeft [slachtoffer 2] aangegeven dat zij de prostitutie in wilde gaan. [slachtoffer 2] heeft met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gesproken en [medeverdachte 2] heeft erotische foto’s van haar gemaakt, maar [slachtoffer 2] heeft nooit prostitutiewerkzaamheden verricht. Reeds daarom is geen sprake van uitbuiting van [slachtoffer 2] zoals bedoeld in artikel 273f sub 4, 6 en 9 Sr. Evenmin blijkt van enig oogmerk om [slachtoffer 2] uit te buiten. Er zijn geen geldelijke afspraken gemaakt en als ze naar Spanje zouden gaan, zouden ze ieder een deel inleggen. [verdachte] heeft de handelingen, zoals genoemd in de tenlastelegging (artikel 273f sub 4 Sr), niet verricht. Hij ontkent dat hij foto’s van [slachtoffer 2] heeft gemaakt. Er is verder geen sprake van medeplegen, want er is geen sprake van een intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht. Ook blijkt niet van een nauwe en bewuste samenwerking.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 1 en 2
Het wettelijk kader
Aan de verdachte is het delict mensenhandel tenlastegelegd, strafbaar gesteld in artikel 273f Sr. Deze strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Het belang van het individu bij het behoud van zijn of haar lichamelijke en/of geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid, staat daarbij voorop. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting van die integriteit en/of vrijheid. Van een uitbuitingssituatie in de prostitutie kan worden gesproken wanneer de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin de ‘gemiddelde mondige prostituee in Nederland’ verkeert, die zelf bepaalt voor wie, maar ook waar, wanneer, met wie, en onder welke omstandigheden zij werkt.
De verwijten van mensenhandel zijn in de tenlastelegging opgesplitst in specifieke verwijten, die in het Wetboek van Strafrecht worden beschreven in artikel 273f, eerste lid, onder 1⁰, 4⁰, 6⁰ en 9⁰. Het verwijt onder 1⁰ ziet op gedragingen (werven, overbrengen/vervoeren en huisvesten/opnemen) die er toe strekken een ander in een uitbuitingssituatie te brengen. Daarbij is het oogmerk van uitbuiting vereist. Het verwijt onder 4⁰ ziet op handelingen waardoor een ander zich beschikbaar stelt voor het verrichten van arbeid of diensten, in dit geval het verrichten van seksuele handelingen met derden tegen betaling. Uitbuiting is daarbij een impliciet bestanddeel. Onder 9⁰ gaat het over het zich laten bevoordelen uit de financiële opbrengst van die seksuele handelingen met derden. Het verwijt onder 6⁰ heeft betrekking op het opzettelijk voordeel trekken uit uitbuiting. Om tot een veroordeling van de verwijten onder 1⁰, 4⁰ en 9⁰ van dit artikel te komen, moet vast komen te staan dat gebruik is gemaakt van een specifiek in artikel 273f, lid 1, sub 1⁰ Sr genoemd dwangmiddel.
Beoordeling van de verweren
Vaststaat dat [medeverdachte 1] de beschikking had over een huurwoning aan de [adres] in Nieuw-Vennep. In deze huurwoning werden voetballers van zijn voetbalacademie gehuisvest. In dezelfde periode dat de voetballers er werden gehuisvest heeft [slachtoffer 1] prostitutiewerkzaamheden verricht in de woning aan de [adres] in Nieuw-Vennep, waar zij mede verbleef. Daarnaast was het de bedoeling dat [slachtoffer 2] ook vanuit deze woning prostitutiewerkzaamheden zou gaan verrichten.
Het verweer dat [verdachte] niet betrokken was bij de beslissing van [slachtoffer 1] om prostitutiewerkzaamheden te gaan verrichten, wordt weerlegd door de (in de bijlage bij dit vonnis genoemde) bewijsmiddelen. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat [verdachte] had bedacht dat zij prostitutiewerkzaamheden zou gaan verrichten en dat zij daarmee heeft ingestemd. De rechtbank ziet geen enkele aanleiding om aan de inhoud van deze verklaring te twijfelen, nu [slachtoffer 1] hierover meerdere keren uitgebreid en consistent heeft verklaard. Daar komt bij dat de verklaringen van [slachtoffer 1] steun vinden in andere bewijsmiddelen, zoals de tapgesprekken tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] en de verklaring van [medeverdachte 1] over een spraakbericht van 3 april 2018 van [verdachte] , waarin [verdachte] volgens [medeverdachte 1] zegt dat [voornaam slachtoffer 1] (
de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1]) in Den Haag kan werken en dat er een nieuw meisje, [slachtoffer 2] , dan in Nieuw-Vennep kan komen werken om de huur te dekken.
Voor de rechtbank staat dus vast dat [verdachte] wist dat [slachtoffer 1] prostitutiewerkzaamheden verrichtte en bij haar beslissing om dat te gaan doen, betrokken was.
Prostitutie is onder bepaalde voorwaarden legaal in Nederland. Dit is anders als sprake is van mensenhandel. De rechtbank moet daarom de vraag beantwoorden of [verdachte] zich samen met een of meer anderen heeft schuldig gemaakt aan (één van) de tenlastegelegde gedragingen onder toepassing van (een) dwangmiddel(en), wat ertoe heeft geleid dat [slachtoffer 1] en ook [slachtoffer 2] in een uitbuitingssituatie zijn gebracht, dan wel dat de vrouwen daardoor zijn belet zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken en zijn bewogen tot afdracht van hun opbrengsten.
Dwangmiddelen
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat [verdachte] geen dwangmiddelen heeft gebruikt. Volgens de raadsvrouw werkte [slachtoffer 1] uit eigen vrije wil in de prostitutie en heeft [slachtoffer 2] niet in de prostitutie gewerkt. De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank stelt daarbij voorop dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat instemming van het slachtoffer met de uitbuiting niet in de weg hoeft te staan aan bewezenverklaring van mensenhandel, als één van de in de wet omschreven dwangmiddelen is gebruikt. De beperking van de keuzevrijheid van het slachtoffer is voldoende om een gedwongen karakter van het prostitutiewerk aan te nemen. Er hoeft in dat geval geen sprake te zijn geweest van een zodanige dwang of druk dat er voor het slachtoffer geen andere keuze meer mogelijk was. Het gaat erom dat het slachtoffer in die keuzevrijheid is beperkt.
Wat betreft de dwangmiddelen misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie blijkt uit de wetsgeschiedenis dat deze een feitelijke betekenis hebben en elkaar deels kunnen overlappen. Bij misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht is sprake van een relationele ongelijkheid. Misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht wordt verondersteld indien de betrokkenen in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin de ‘gemiddelde mondige prostituee in Nederland’ verkeert, die zelf bepaalt voor wie, maar ook waar, wanneer, met wie, en onder welke omstandigheden zij werkt. De dwangmiddelen kunnen veelal uit de omstandigheden worden afgeleid. De verdachte moet zich wel bewust geweest zijn van de relevante feitelijke omstandigheden van betrokkene(n) waaruit het overwicht voortvloeide of verondersteld wordt te zijn voortgevloeid, in die zin dat (voorwaardelijk) opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn geweest. Dit geldt eveneens voor de kwetsbare positie van het slachtoffer. Niet vereist is dat de verdachte doelbewust gebruik heeft gemaakt van deze kwetsbaarheid.
De rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat [verdachte] en zijn medeverdachte(n) misbruik hebben gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en dat zij misbruik hebben gemaakt van de kwetsbare positie van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Daarnaast zijn zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] door [verdachte] en zijn medeverdachte(n) misleid. Dit leidt de rechtbank af uit de volgende feiten en omstandigheden.
Uit de verklaringen van de vrouwen en de whatsappgesprekken in onderling verband en samenhang bezien, blijkt dat sprake was van een patroon. [slachtoffer 1] had problemen thuis en had schulden. [slachtoffer 2] had een ernstig zieke moeder. Beide vrouwen waren pas 18 jaar oud en hadden nooit eerder in de prostitutie gewerkt. De beide vrouwen hadden gevoelens voor [verdachte] . [verdachte] was van dit alles op de hoogte. [verdachte] deed voorkomen alsof hij ook verliefd op hen was en er sprake was van een (beginnende) relatie. Hierdoor hadden de vrouwen alles voor hem over. De vrouwen werden aldus misleid en waren vanuit hun verliefdheid bereid om in de prostitutie te gaan werken om geld voor [verdachte] te verdienen. Medeverdachte [medeverdachte 1] was van deze misleiding op de hoogte zoals onder meer blijkt uit het whatsappgesprek tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] (J.443) waarin duidelijk wordt dat [verdachte] al een vriendin heeft. [medeverdachte 1] stelde vervolgens de woning aan de [adres] in Nieuw-Vennep ter beschikking en besprak met de vrouwen de praktische zaken rond de prostitutiewerkzaamheden. Daarbij werd voortvarend en dwingend te werk gegaan, waarbij de vrouwen eigenlijk geen ruimte werd gelaten om na te denken. Zo werd er direct nadat [slachtoffer 1] tegen [verdachte] had gezegd dat ze het wilde proberen lingerie gekocht, werden er door medeverdachte [medeverdachte 2] foto’s gemaakt en werd er door [medeverdachte 2] een seksadvertentie opgesteld en geplaatst. [slachtoffer 1] betaalde van haar verdiende prostitutiewerkzaamheden de gehele huur van € 1.150,-, de rekeningen van [verdachte] en de boodschappen. [verdachte] betaalde niets.
Voor wat betreft [slachtoffer 2] geldt dat [verdachte] naar Spanje wilde om te voetballen en tegen [slachtoffer 2] heeft gezegd dat hij samen met haar wilde gaan en daarvoor € 19.000,- nodig had. [medeverdachte 1] was hiervan op de hoogte en heeft aan [slachtoffer 2] gevraagd hoe ver zij voor [verdachte] zou gaan in de relatie, als [verdachte] iets nodig had. Haar antwoord was dat ze zou doen wat ze kon. [slachtoffer 2] is op die manier bewogen om prostitutiewerkzaamheden te gaan verrichten. Vervolgens blijkt uit whatsappgesprekken dat [slachtoffer 2] door [verdachte] onder druk werd gezet om alles (foto’s en het afsluiten van een telefoonabonnement voor een werktelefoon) snel te regelen zodat ze met het prostitutiewerk kon beginnen. Ook [medeverdachte 1] voerde de druk op door, toen [slachtoffer 2] een afspraak afzegde, haar – in strijd met de waarheid – voor te houden dat hij speciaal voor haar vanuit Antwerpen was komen rijden.
Uit whatsappberichten tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] blijkt verder dat [verdachte] actief op zoek was naar vrouwen die in de prostitutie konden gaan werken. In een whatsappgesprek van 28 maart 2018 zegt [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 2] dat ‘Hulk’ (met wie hij [verdachte] bedoelt) een ‘nieuwe kip’ heeft en dat er foto’s gemaakt moeten worden. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat [verdachte] erotische foto’s van haar had gemaakt. Deze foto’s zijn aangetroffen in de telefoon van [medeverdachte 2] en zijn gemaakt op 28 maart 2018. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [slachtoffer 2] ‘de nieuwe kip’ was.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, heeft [verdachte] samen met zijn medeverdachte(n) misbruik gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en de kwetsbare positie van de vrouwen en heeft hij de vrouwen misleid, waardoor de keuzemogelijkheid voor de vrouwen ontbrak.
Oogmerk van uitbuiting
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de dwangmiddelen is overwogen, voort dat [verdachte] en zijn medeverdachte(n) handelden met het oogmerk van uitbuiting. Door [verdachte] en zijn mededader(s) is een situatie gecreëerd van machtsongelijkheid en afhankelijkheid die werd gebruikt om de vrouwen in de prostitutie te krijgen en te houden. Met toepassing van de besproken dwangmiddelen is [slachtoffer 1] ertoe gebracht om zich te prostitueren en (een groot deel van) haar verdiensten af te staan aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Evident is dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hier financieel voordeel van hebben gehad. Ook heeft [slachtoffer 1] veel meer huur betaald dan verschuldigd en heeft zij heeft de rekeningen van [verdachte] voldaan.
[slachtoffer 2] is ertoe bewogen om in de prostitutie te gaan werken, zodat ze geld voor [verdachte] kon verdienen. Zo appt [slachtoffer 2] op 6 april 2018 aan [verdachte] dat ‘hij wil dat ze al die dingen gaat regelen en gaat lopen naaien zodat die 19 ruggen er in augustus zijn’ en laat [slachtoffer 2] op 28 april 2018 aan [verdachte] weten dat ze zich “een domme hoer voelt die loopt te naaien voor een jongen die niet eens volledig met haar bezig is”. Dat uit het dossier niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 2] daadwerkelijk prostitutiewerkzaamheden heeft verricht, staat aan bewezenverklaring van het oogmerk van uitbuiting niet in de weg.
Gedragingen
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] zich ten aanzien van [slachtoffer 1] , samen met anderen, schuldig gemaakt aan de uitbuitingsgedragingen onder artikel 273f lid 1 sub 1, sub 4 en sub 9 Sr en ten aanzien van [slachtoffer 2] samen met een ander, aan de uitbuitingsgedragingen onder artikel 273f lid 1 sub 1 en sub 4 Sr, zoals hierna nader gemotiveerd.
Partiële vrijspraak feit 1 sub 6 en feit 2 sub 6 en 9
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat niet kan worden bewezen dat [verdachte] uiteindelijk is bevoordeeld door de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 2] nu niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat zij deze werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht, zodat [verdachte] van de onder feit 2 ten laste gelegde gedragingen onder sub 6 en 9 moet worden vrijgesproken. Verder kan niet worden bewezen dat [verdachte] samen met anderen voordeel heeft getrokken van de werkzaamheden van [slachtoffer 1] , zodat hij van de onder feit 1 ten laste gelegde gedraging onder sub 6 moet worden vrijgesproken.
Sub 1 Sr
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] , doordat hij misbruik heeft gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van de kwetsbare positie van de vrouwen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft geworven en dat hij [slachtoffer 1] heeft gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting.
Daarbij merkt de rechtbank nog op dat, naast hetgeen hiervoor al is overwogen, ook uit andere whatsappgesprekken en spraakberichten ((‘er is een nieuwe kip waar foto’s van gemaakt moeten worden’) blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 1] actief op zoek waren naar nieuwe prostituees. Daarnaast is er een whatsappgesprek tussen beiden waaruit volgt dat het de bedoeling was om [slachtoffer 1] in Den Haag haar prostitutiewerkzaamheden te laten uitvoeren, zodat [slachtoffer 2] in Nieuw-Vennep kon komen werken.
Sub 4 Sr
De rechtbank acht de onder sub 4 tenlastegelegde gedragingen ten aanzien van beide vrouwen wettig en overtuigend bewezen. Reeds eerder is overwogen dat, doordat [verdachte] misbruik heeft gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie van de vrouwen en hen heeft misleid, de vrouwen zijn bewogen om seksuele diensten tegen betaling te verrichten en dat zij zijn uitgebuit.
Sub 9 Sr
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] door misbruik te maken van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en van de kwetsbare positie van [slachtoffer 1] , zich heeft laten bevoordelen uit de financiële opbrengst die zij van de prostitutiewerkzaamheden had. [slachtoffer 1] heeft in de eerste maanden dat zij werkte de gehele huur betaald. [verdachte] woonde toen ook in de woning aan de [adres] , maar betaalde niets. [slachtoffer 1] betaalde zijn zorgverzekering en zijn telefoonabonnement. Daarnaast werd van de ABN-rekening van [slachtoffer 1] , waarover [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de beschikking hadden, buiten medeweten van [slachtoffer 1] een bedrag van € 270,- onder vermelding van schuld [voornaam verdachte] (
de rechtbank begrijpt: [verdachte]) afgeschreven.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] samen met een ander ( [slachtoffer 2] ), dan wel anderen ( [slachtoffer 1] ) de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan. De overige verweren van de raadsvrouw vinden zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.
3.3.2
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in
bijlage IIbij dit vonnis zijn vervat.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals in de aan dit vonnis gehechte
bijlage IIIis weergegeven.
Hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1, feit 2 (telkens):
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde pas 18 jaar oud was en dat de redelijke termijn aanzienlijk is overschreden.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededader(s) schuldig gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van twee jonge, kwetsbare vrouwen en had daarbij een faciliterende en uitvoerende rol. De verdachte deed alsof hij verliefd op de vrouwen was en een relatie met ze wilde. Vervolgens bracht hij de vrouwen in contact met [medeverdachte 1] . De verdachte heeft samen met [medeverdachte 1] geregeld dat [slachtoffer 1] in de woning in Nieuw-Vennep kon wonen en vanaf deze plek klanten kon ontvangen om prostitutiewerkzaamheden te verrichten. De verdachte profiteerde in aanzienlijke mate van de verdiensten uit de prostitutiewerkzaamheden van de vrouwen. Zo werden diverse kosten door [slachtoffer 1] voor hem betaald en zou [slachtoffer 2] zijn verblijf in Spanje bekostigen.
[verdachte] heeft op deze manier misbruik gemaakt van het vertrouwen dat deze kwetsbare slachtoffers in hem stelden en met zijn handelen een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de geestelijke integriteit van beiden en de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] en haar persoonlijke vrijheid, en daarmee een grove inbreuk op hun fundamentele rechten. De verdachte en zijn medeverdachte(n) hebben hierbij hun eigen (financiële) belangen op de voorgrond gesteld zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen van hun handelen voor de beide jonge vrouwen. De ervaring leert dat slachtoffers van mensenhandel hier gedurende lange tijd nog psychische en emotionele schade van kunnen ondervinden. Ter terechtzitting heeft de verdachte – door zijn ontkennende houding – op geen enkele manier getoond dat hij het kwalijke van zijn handelen inziet.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 29 september 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Wel is de verdachte na de pleegdatum van de tenlastegelegde feiten veroordeeld voor een ernstig geweldsdelict.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op een eerder over de verdachte uitgebracht voorlichtingsrapport gedateerd 20 november 2020 van GGZ Fivoor Heerhugowaard, waarin toepassing van het volwassenstrafrecht wordt geadviseerd. Ook blijkt uit deze rapportage dat de reclassering zich zorgen maakt om het feit dat de verdachte zijn inkomsten nimmer op legale wijze heeft verkregen. Bij de bewezenverklaarde feiten stond het financiële gewin van de verdachte voorop. Samen met de omstandigheid dat de verdachte geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen, maakt dit dat de rechtbank herhalingsgevaar aanwezig acht.
De rechtbank heeft bij haar overwegingen betrokken dat vast staat dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (zie het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn voor behandeling van deze zaak is aangevangen op 19 juni 2018, nu verdachte op die datum in verzekering is gesteld en daaraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat jegens hem strafvervolging zou worden ingesteld.
Nu het eindvonnis heden op 24 december 2021 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat de overschrijding niet aan verdachte valt toe te rekenen of anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt deze overschrijding vast op 1 jaar en 6 maanden. Desalniettemin acht de rechtbank een gevangenisstraf van aanzienlijke duur op zijn plaats.
Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten niet worden volstaan met een andere sanctie dan oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank is daarbij van oordeel dat de straf die door de officier van justitie is geëist geen recht doet aan de ernst van de feiten, het aandeel van de verdachte daarin, en bovendien niet in de juiste verhouding staat tot de straffen die aan de medeverdachten worden opgelegd. De rechtbank komt daarom tot een hogere straf dan door de officier van justitie is geëist.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de hoogte van deze straf, geen acht geslagen op de door de officier van justitie gehanteerde (onlangs) vernieuwde richtlijnen van het Openbaar Ministerie, maar op de LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting (categorie II, waarbij een oriëntatiepunt geldt van 14 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf per slachtoffer) alsmede op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
Alles afwegende zal de rechtbank een vrijheidsbenemende straf van 18 maanden opleggen, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

7.Verbeurdverklaring

De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven telefoon van het merk Samsung, dient te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten met betrekking tot deze telefoon, die aan de verdachte toebehoort, zijn begaan of voorbereid.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
33, 33a, 57, 63 en 273f van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
18 MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
- 1.00 STK Telefoontoestel kl: goud; Samsung S8.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Mateman, voorzitter,
mr. M. Hoendervoogt en mr. N. Cuvelier, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. L.L. de Vries en mr. A.C. ten Klooster,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 december 2021.