ECLI:NL:RBNHO:2021:11944

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
15/870177-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in mensenhandelzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, die was ingediend door de officier van justitie. De vordering betrof een bedrag van € 36.312,54, dat de veroordeelde had genoten uit de prostitutiewerkzaamheden van drie vrouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, samen met zijn levenspartner, als medepleger van mensenhandel heeft gefunctioneerd en dat zij gezamenlijk voordeel hebben genoten uit de opbrengsten van de prostitutie. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op het gevorderde bedrag. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, met de mogelijkheid van gijzeling indien de veroordeelde niet aan zijn betalingsverplichting voldoet. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, waarbij de rechtbank de verklaringen van de slachtoffers en de ontnemingsrapportage heeft meegewogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering voldoende onderbouwd was en dat de berekeningen van het wederrechtelijk verkregen voordeel aannemelijk waren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/870177-18 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 24 december 2021
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 22 november 2021ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [woonplaats]
.
(hierna ook te noemen: [veroordeelde] of de veroordeelde)

1.De vordering

De officier heeft bij vordering van 22 november 2021 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, lid 5 van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op
€ 36.312,54en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor [veroordeelde] is gedagvaard om op 22, 24 en 29 november 2021 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank.

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 22, 24 en 29 november 2021, gelijktijdig met de behandeling van de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 22 en 24 november 2021. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman mr. B.J. de Pree, advocaat te Utrecht, en de officier van justitie.
Vervolgens is het onderzoek gesloten op 10 december 2021 en is de uitspraak bepaald op 24 december 2021.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij de vordering.

4.Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman

De raadsman heeft primair verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen omdat in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak vrijspraak is bepleit van hetgeen aan de verdachte onder feit 1, feit 2 en feit 3 is ten laste gelegd.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht het berekende voordeel met betrekking tot [slachtoffer 2] te matigen tot een bedrag van € 2.000,-. Dit bedrag is gebaseerd op een gemiddelde van twee klanten per dag, gedurende een werkweek van 5 dagen à € 80 per klant (= € 800 per week). De raadsman gaat ervan uit dat er – rekening houdend met de aanvangsdatum van de werkzaamheden op 28 juli 2017 en dagen waarop [slachtoffer 2] afwezig is geweest – dat er gedurende vijf weken door [slachtoffer 2] is gewerkt, waarmee haar verdiensten uitkomen op een bedrag van € 4.000,-. Gelet op de verklaringen van [slachtoffer 2] over geld dat zij had of kreeg om allerhande uitgaven te doen, is het naar mening van de raadsman realistisch ervan uit te gaan dat zij zelf de helft van dit bedrag heeft ontvangen. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat het berekende voordeel met betrekking tot [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ) af te wijzen omdat op grond van het dossier niet objectief is vast te stellen wat haar verdiensten zijn geweest en wat zij daarvan heeft afgedragen aan de veroordeelde. Ten aanzien van het berekende voordeel voor [slachtoffer 1] refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1
Grondslag van de vordering
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar de vordering verwijst, alsmede de ter zitting door de officier van justitie gegeven toelichting, stelt de rechtbank vast dat het een vordering betreft die is gebaseerd op artikel 36e, tweede lid, Sr.
Op grond hiervan kan aan de veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van een door hem gepleegd strafbaar feit en door andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 24 december 2021 is [veroordeelde] onder meer veroordeeld voor - kort gezegd -:
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
De pleegperiode van de bewezenverklaarde feiten bestrijkt de periode 1 februari 2017 tot en met 17 april 2018 en de bewezenverklaarde feiten hebben betrekking op drie vrouwen.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 22 maart 2019 heeft verbalisant [verbalisant] , buitengewoon opsporingsambtenaar bij de politie Eenheid Noord-Holland, een rapport opgesteld betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij het rapport zijn drie bijlagen gevoegd, inhoudende gegevens ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen de veroordeelde. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
Bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebruik gemaakt van de concrete methode, gebaseerd op het transactieresultaat, dat wil zeggen dat per feit waarvoor is veroordeeld de opbrengsten zijn bepaald, onder aftrek van de eventuele kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict, welke kosten de veroordeelde zich bespaard zou hebben als hij de strafbare feiten niet had gepleegd.
Ook is er in de ontnemingsrapportage van uitgegaan dat [veroordeelde] de strafbare feiten in de onderliggende strafzaak heeft gepleegd tezamen en in vereniging met zijn levenspartner [medeveroordeelde] en dat hij en [medeveroordeelde] een economische eenheid vormen. De ontnemingsrapportage gaat er daarom vanuit dat [veroordeelde] en [medeveroordeelde] het wederrechtelijk voordeel tezamen hebben genoten, zodat dit voordeel aan elk van hen (hoofdelijk) dient te worden toegerekend.
5.3
De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat naar aanleiding van de vordering en het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk is dat [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen uit de baten van het hiervoor genoemde onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten. Dit voordeel moet hem worden ontnomen.
De rechtbank grondt haar oordeel op de feiten en omstandigheden die in de ontnemingsrapportage zijn opgenomen en neemt deze rapportage bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot uitgangspunt.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
In de ontnemingsrapportage wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel bepaald aan de hand van een schatting van de opbrengsten die [veroordeelde] en [medeveroordeelde] hebben genoten uit de door de aangeefsters uitgevoerde prostitutiewerkzaamheden. Daarnaast is een schatting gemaakt van het geldbedrag dat [veroordeelde] en [medeveroordeelde] zich hebben toegeëigend doordat zij de beschikking hadden over een bankrekening op naam van [slachtoffer 1] , terwijl die [slachtoffer 1] daarover niet de beschikking had. Deze bedragen tezamen vormen het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij het berekenen van dit wederrechtelijk verkregen voordeel is als uitgangspunt genomen de periode van 1 februari 2017 tot en met 17 april 2018. Deze periode is bepaald aan de hand van de verklaringen van de aangeefsters. [slachtoffer 1] heeft verklaard prostitutiewerkzaamheden te hebben uitgevoerd van februari/maart 2017 tot januari 2018. [slachtoffer 2] heeft verklaard prostitutiewerkzaamheden te hebben uitgevoerd van 27 juli 2017 2017 tot 30 september 2017. [slachtoffer 3] heeft verklaard prostitutiewerkzaamheden te hebben uitgevoerd van september 2017 tot en met april 2018.
De hoogte van de verdiensten uit prostitutiewerkzaamheden is telkens geschat op grond van de verklaringen van de aangeefsters in combinatie met afspraakgegevens ontleend aan de berichten van de whatsappgroepen Basicfit of Workk die werden gebruikt om prostitutieafspraken te maken.
Opbrengst [slachtoffer 2]
Op grond van de verklaringen van [slachtoffer 2] is er in de ontnemingsrapportage van uit gegaan dat zij vijf dagen per week, gedurende een periode van negen weken prostitutiewerkzaamheden heeft moeten uitvoeren. Dit komt neer op 45 gewerkte dagen. Op grond van de gegevens ontleend aan de whatsappgroepen Basicfit en Workk wordt op basis van 22 gewerkte dagen een gemiddelde dagopbrengst berekend van € 196,-. De totale opbrengst van [slachtoffer 2] is aldus vastgesteld op 45 dagen x € 196,- = € 8.820,-. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij daarvan € 170,- heeft gehouden en het overige heeft moeten afstaan.
De totale door [slachtoffer 2] afgestane opbrengst wordt geschat op € 8.650,-. De rechtbank acht het aannemelijk dat [veroordeelde] dit bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Opbrengst [slachtoffer 1]
Op grond van de verklaringen van [slachtoffer 1] is er in de ontnemingsrapportage van uit gegaan dat zij vier dagen per week, gedurende een periode van tien maanden prostitutiewerkzaamheden heeft moeten uitvoeren. Dit komt neer op 160 gewerkte dagen. Op grond van de gegevens ontleend aan de whatsappgroepen Basicfit en Workk wordt op basis van 22 gewerkte dagen een gemiddelde dagopbrengst berekend van € 145,-. De totale opbrengst van [slachtoffer 1] is aldus vastgesteld op 160 dagen x € 145,- = € 23.200,-. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij 50% van haar inkomsten heeft moeten afstaan zodat de totale door [slachtoffer 1] afgestane opbrengst wordt geschat op € 11.600,-. Deze schatting is aan de voorzichtige kant en in het voordeel van de veroordeelde omdat [slachtoffer 1] tevens heeft verklaard dat er na 21 juli 2017, het moment dat haar werd meegedeeld dat zij een schuld aan de veroordeelde had, er geen afspraken meer waren over de verdeling van de opbrengsten uit prostitutiewerk en het aannemelijk is dat zij vanaf die datum een groter deel van haar verdiensten heeft moeten afstaan. De rechtbank acht het aannemelijk dat [veroordeelde] in ieder geval het bedrag van € 11.600,- als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Opbrengst [slachtoffer 3]
Op grond van de verklaringen van [slachtoffer 3] is er in de ontnemingsrapportage van uit gegaan dat zij gemiddeld per maand € 2.000,- verdiende met de prostitutiewerkzaamheden en hiervan 50% heeft moeten afstaan. Dit alles gedurende een periode van acht maanden. [slachtoffer 3] heeft daarbij nog verklaard dat zij een bedrag van € 1.000,- heeft teruggekregen. Het totale bedrag dat [slachtoffer 3] heeft afgestaan wordt aldus vastgesteld op 8 maanden x € 1.000,- minus € 1.000,- = € 7.000,-. Dit bedrag is tevens in lijn met bestendige jurisprudentie, waaruit volgt dat voor een gemiddelde omzet van een prostituee een dagopbrengst van € 200 gangbaar is. De totale door [slachtoffer 3] afgestane opbrengst wordt geschat op € 7.000,-. De rechtbank acht het aannemelijk dat [veroordeelde] dit bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Toegeëigende geldbedragen
Daarnaast wordt er in de ontnemingsrapportage vanuit gegaan dat door [veroordeelde] en [medeveroordeelde] geldbedragen zijn toegeëigend afkomstig van bankrekeningen ten name van [slachtoffer 1] .
Ten eerste is op 3 april 2017 door [slachtoffer 1] bij de ABN Amro een bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 1] geopend. Op deze bankrekening is in de onderzoeksperiode door de vader van [slachtoffer 1] een bedrag van € 3.969,56 aan alimentatie overgeboekt en een bedrag van € 155,-. Daarnaast is op deze bankrekening in de onderzoeksperiode per saldo een bedrag van € 2.195,82 overgeboekt vanaf de bankrekening [rekeningnummer 2] ten name van [slachtoffer 1] .
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij zelf niet over deze bankrekening [rekeningnummer 1] kon beschikken. Onder zowel [veroordeelde] als [medeveroordeelde] is een bankpas van deze bankrekening in beslag genomen en zij hadden ten aanzien van deze bankrekening toegang tot internetbankieren. In de ontnemingsrapportage wordt er daarom vanuit gegaan dat deze bedragen zich door [veroordeelde] en [medeveroordeelde] zijn toegeëigend.
Ten tweede zijn er door [slachtoffer 1] geldbedragen overmaakt naar de bankrekeningen van [veroordeelde] en [medeveroordeelde] . Van de bankrekening [rekeningnummer 2] ten name van [slachtoffer 1] is in totaal een geldbedrag van € 2.801,16 overgeboekt naar de bankrekening [rekeningnummer 3] ten name van [veroordeelde] en een bedrag van € 200,- naar de bankrekening [rekeningnummer 4] ten name van [medeveroordeelde] , terwijl een bedrag van € 259,- is overgeboekt van de bankrekening [rekeningnummer 5] ten name van [medeveroordeelde] naar voornoemde ING-bankrekening van [slachtoffer 1] .
Een en ander komt neer op de volgende bedragen:
Alimentatie van [persoon 1] € 3.969,56
Overboekingen [persoon 1] € 155,00
Afkomstig van ING rekening * [rekeningnummer 2] t.n.v. [slachtoffer 1] € 2.195,82
[rekeningnummer 4] t.n.v. [medeveroordeelde] € 200,00
[rekeningnummer 5] t.n.v. [medeveroordeelde] – € 259,00
[rekeningnummer 3] t.n.v. [veroordeelde] € 2.801,16
Totaal € 9.062,54
De rechtbank acht het aannemelijk dat [veroordeelde] dit totaalbedrag als wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
Verweer en de beoordeling daarvan
De raadsman heeft ten aanzien van de berekening van de opbrengst van [slachtoffer 2] verweer gevoerd, waarmee hij in zijn algemeenheid de berekening van de hoogte van dat onderdeel van de vordering heeft betwist. De raadsman gaat daarbij uit van minder klanten per dag, een lagere gemiddelde opbrengst per klant en een kortere periode waarin [slachtoffer 2] prostitutiewerkzaamheden heeft verricht. Daarbij is gerekend met een gemiddelde van twee klanten per dag, gedurende een werkweek van 5 dagen à € 80 per klant (= € 800 per week). Er is gedurende vijf weken door [slachtoffer 2] gewerkt, waarmee haar verdiensten volgens de raadsman uitkomen op een bedrag van € 4.000,-. Daarbij gaat de raadsman er verder van uit dat [slachtoffer 2] de helft van haar opbrengsten heeft moeten afdragen.
De rechtbank stelt vast dat de recherche in de ontnemingsrapportage haar berekening heeft gebaseerd op de relevante gegevens uit het strafdossier (zoals de verklaringen van [slachtoffer 2] en de afspraakgegevens uit de whatsappgroep waarin ook [veroordeelde] en [medeveroordeelde] deelnamen). De rechtbank acht deze berekening aannemelijk en voldoende onderbouwd. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat in de ontnemingsrapportage bij de schattingen, wanneer meerdere interpretaties van gegevens mogelijk waren, telkens in het voordeel van de veroordeelde is uitgegaan van de laagste bedragen.
Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat ten aanzien van [slachtoffer 3] niet objectief is vast te stellen wat haar verdiensten uit prostitutiewerkzaamheden zijn geweest noch wat zij daarvan heeft afgedragen aan [veroordeelde] . De rechtbank is van oordeel dat het ook ten aanzien van [slachtoffer 3] , mede op basis van haar verklaring, aannemelijk is geworden dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft genoten en verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen onder de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De enkele door de raadsman verder niet onderbouwde algemene stelling dat een schatting van de verdiensten niet mogelijk is, stelt de rechtbank dan ook ter zijde.
Toerekening voordeel aan [veroordeelde] en [medeveroordeelde] .
De veroordeelde heeft samen met een ander van de strafbare feiten geprofiteerd. Het dossier en het verhandelde ter terechtzitting bevatten zodanige duidelijke aanwijzingen dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat zij gezamenlijk de beschikking hebben, of gedurende zekere tijd hebben gehad, over de gehele opbrengst van de strafbare feiten. [veroordeelde] en [medeveroordeelde] hebben de – voor het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel relevante – strafbare feiten als medeplegers begaan. Daarnaast volgt uit het dossier dat zij beiden degenen waren bij wie de opbrengst van de prostitutiewerkzaamheden terecht moest komen.
Uit het dossier volgt verder dat [veroordeelde] en [medeveroordeelde] beiden woonachtig zijn aan de [woonplaats] en dat zij een gezamenlijke (financiële) huishouding voeren. Samen hebben zij een minderjarig kind over wie zij het gezag uitoefenen. [veroordeelde] en [medeveroordeelde] worden daarom gezien als een economische eenheid.
Aangezien de veroordeelde dit gegeven verder ook niet heeft betwist, zal de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel - mede - aan de veroordeelde toerekenen.
Vorderingen benadeelde partijen in mindering op het voordeel
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Op grond van artikel 36e, negende lid, Sr wordt - kort gezegd - bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede betalingsverplichtingen aan de Staat in het kader van de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) voor zover die zijn voldaan, daarop in mindering gebracht. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen. Vaststaat echter dat ter zake van de in de strafzaak bij afzonderlijk vonnis van heden toegekende vorderingen van benadeelde partijen nog niet onherroepelijk is beslist en dat deze vorderingen ook nog niet zijn voldaan. Daarmee bestaat er voor de rechtbank op dit moment geen verplichting om de in strafzaak toegewezen vorderingen in mindering te brengen. De rechtbank ziet daartoe in dit geval ook geen aanleiding. Indien het strafvonnis onherroepelijk wordt dan wel de veroordeelde de vorderingen heeft voldaan, kan hij op grond van de in artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voorziene procedure zich tot de strafrechter wenden met het verzoek het vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te wijzigen.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de volgende schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Opbrengst [slachtoffer 2] € 8.650,00
Opbrengst [slachtoffer 1] € 11.600,00
Opbrengst [slachtoffer 3] € 7.000,00
Toegeëigende geldbedragen € 9.062,54
Wederrechtelijk verkregen voordeel: € 36.312,54

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
€ 36.312,54.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op € 36.312,54 (zesendertigduizend driehonderdtwaalf euro en vierenvijftig cent).
Legt aan de veroordeelde op de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
36.312,54euro (zesendertigduizend driehonderdtwaalf euro en vierenvijftig cent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, in dier voege, dat indien dit bedrag door [medeveroordeelde] geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, de veroordeelde in zoverre is of zal zijn bevrijd.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 216 dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M. Mateman, voorzitter,
mr. M. Hoendervoogt en mr. N. Cuvelier, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. L.L. de Vries en mr. A.C. ten Klooster,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 december 2021.