Overwegingen
1. Eisers arbeidsovereenkomst bij [bedrijf] B.V. is op 30 november 2018 beëindigd. Hij is door de algemene vergadering van aandeelhouders op 31 oktober 2018 ontslagen als statutair directeur/bestuurder van de vennootschap, met inachtneming van de opzegtermijn van een maand, vanwege een verschil van inzicht over het te voeren beleid.
Op 30 april 2019 is het faillissement van de vennootschap uitgesproken.
Op 9 juli 2019, aangevuld op 12 augustus 2019, heeft eiser bij verweerder een aanvraag overname betalingsverplichtingen vanwege betalingsonmacht van de werkgever ingediend. Verweerder heeft dit geweigerd op de grond dat eiser niet is ontslagen omdat zijn werkgever hem niet meer kon betalen. In bezwaar heeft eiser een beroep gedaan op de uitzondering van artikel 62, eerste lid, sub b, van de Werkloosheidswet.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn weigering gehandhaafd. Volgens verweerder lag het op de weg van eiser om direct op het moment van beëindiging van de dienstbetrekking juridische stappen te nemen om zijn vorderingen jegens zijn werkgever te gelde te maken. Gelet op het feit dat eisers dienstbetrekking per 1 december 2018 is beëindigd en het faillissement van de werkgever op 30 april 2019 is uitgesproken, was er volgens verweerder voldoende tijd om de vordering voor het faillissement te incasseren. Dat eiser een andere weg heeft gekozen, komt voor zijn rekening.
3. Eiser stelt een vordering op zijn werkgever te hebben van € 74.036,03, opgebouwd uit betaalde leveringen en kilometervergoeding ad € 2.105,89, contractuele bonussen voor organisatieontwikkeling over 2017 en 2018 ad € 33.666,66 en een contractuele bonus voor omzetontwikkeling ad € 40.263,48. Eiser voert samengevat aan hierover na einde dienstverband onderhandelingen met zijn werkgever te hebben gevoerd. Die onderhandelingen zijn vertraagd door ziekte van het Hoofd Juridische Dienst. Toen eiser op het punt kwam de rechter in te schakelen kreeg hij onverwacht het bericht dat het bestuur het faillissement wilde aanvragen. Hij heeft tevergeefs getracht dit tegen te houden. Eiser heeft zijn vordering niet eerder ingediend om de kans op een schikking niet in gevaar te brengen en gelet op de kosten.
4. Na schorsing van de zitting heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht. Verweerder hanteert voor het tijdig en adequaat ondernemen van actie richting de werkgever als richtsnoer een termijn van zes maanden na de eerste constatering van de achterstand in betaling. Verweerder stelt vervolgens dat de claim van eiser voor levering- en kilometervergoedingen, de bonus voor organisatieontwikkeling over 2017 en de bonussen voor omzetontwikkeling al tijdens het dienstverband vorderbaar waren, maar niet is gebleken dat eiser deze ook al tijdens het dienstverband heeft gevorderd. Eiser heeft pas na zijn ontslag een loonvordering ingesteld, waarbij het is gebleven bij gesprekken en het traject ook nog twee maanden stil heeft gelegen. Wat betreft de bonus over 2018 stelt verweerder, onder verwijzing naar de arbeidsovereenkomst, dat eiser daarop geen recht had.
5. Eiser betwist dit nadrukkelijk. Hij meent dat verweerder geen oog heeft voor de dubbele (rechts)positie die hij had, aan de ene kant als werknemer, maar aan de andere kant ook als statutair directeur en minderheidsaandeelhouder. Hij meent dat hij gegeven de complexe situatie pas actie kon ondernemen vanaf de datum van aanzegging van ontslag, maar ook dan nog steeds prudent moest handelen. Eiser stelt zijn claim voor levering- en kilometervergoedingen en de bonus over 2017 wel degelijk ook eerder te hebben aangekaart, maar steeds aanvullende eisen werden gesteld. De bonussen over de omzetontwikkeling heeft hij niet al tijdens het dienstverband gevorderd vanwege de liquiditeitsspanning. Het niet direct claimen van die bonussen betekent volgens eiser niet dat hij er geen recht meer op had. Hij zou die wel in rechte kunnen vorderen. Eiser stelt zijn recht op de bonus over 2018 niet te hebben verspeeld door het gedwongen ontslag. Volgens eiser interpreteert verweerder dit artikel uit de arbeidsovereenkomst verkeerd. Eiser meent dat hij gelet op zijn positie tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie heeft ondernomen. Hij beoogde alles te uitonderhandelen via de vaststellingsovereenkomst, maar het voor hem onverwachte faillissement heeft hem die onderhandelingspositie ontnomen. Zonder faillissement zou eiser bij het uitblijven van overeenstemming tot het versturen van een dagvaarding zijn overgegaan.
Beoordeling door de rechtbank
6. Het uitgangspunt voor de overnameverplichting in hoofdstuk IV van de WW is dat er een bestaande dienstbetrekking is tussen de werknemer en de werkgever die komt te verkeren in een blijvende toestand van betalingsonmacht. Artikel 62 van de WW geeft een aantal uitzonderingen op het uitgangspunt voor de werknemer wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was beëindigd voorafgaand aan het faillissement. Het gaat in dit geding om de vraag of de uitzondering als beschreven in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW aan de orde is. Hier staat dat de werknemer een recht heeft op betaling van loon (…) dat geen verband houdt met een blijvende toestand van betalingsonmacht en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand. Voor deze uitzonderingsgrond geldt volgens vaste rechtspraak dat een werknemer geen recht op uitkering heeft als hij zijn loonvordering reeds geldend had kunnen maken toen de werkgever nog niet in betalingsonmacht verkeerde. Van een werknemer wordt verlangd dat hij tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie onderneemt om de werkgever ertoe te brengen de vordering alsnog te voldoen. Bij beantwoording van de vraag of aan deze voorwaarde is voldaan is zowel van belang wat de werknemer op welk moment heeft ondernomen om tot vaststelling van zijn aanspraak jegens de werkgever te komen, als wat hij vervolgens heeft gedaan om die aanspraak geldend te maken. Als van een tijdige, voldoende voortvarende en gerichte actie geen sprake is geweest, ligt de conclusie in de rede dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is geweest van de betalingsonmacht. Volgens eveneens vaste rechtspraak moet de eis van ‘uitsluitend wegens die toestand’ in artikel 62, eerste lid, onder b, van de WW, gelet op de strekking van dat artikel, zeer strikt worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld ecli:nl:crvb:2019:601 en ecli:nl:crvb:2018:2618).
7. De rechtbank kan de redenering van verweerder volgen. Ook naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet voldoende voortvarend en gericht actie ondernomen om zijn vorderingen betaald te krijgen door de werkgever. Verweerder hanteert voor het tijdig en adequaat ondernemen van actie richting de werkgever als richtsnoer een termijn van zes maanden na de eerste constatering dat er een achterstand in betaling is. De rechtbank acht dit op zich niet onredelijk. Zowel de betaalde leveringen en kilometervergoedingen als de contractuele bonussen voor organisatieontwikkeling over 2017 en de bonussen voor omzetontwikkeling waren, zoals verweerder terecht stelt, al tijdens het dienstverband invorderbaar. Eiser heeft niet aangetoond dat hij zich ook al tijdens het dienstverband voldoende heeft ingespannen om de werkgever tot betaling aan te sporen. Dat hij deze vorderingen wel eerder in besprekingen heeft aangekaart is in dit kader onvoldoende. Van eiser mocht een actievere houding worden verwacht, zoals het sturen van sommatiebrieven per post of e-mail en het inzetten van rechtsmaatregelen. Het betoog van eiser dat acht moet worden geslagen op zijn dubbele positie tijdens zijn dienstverband, die maakte dat hij pas actie kon ondernemen vanaf de aanzegging van ontslag kan hem niet baten. Hoewel de rechtbank het begrijpelijk vindt hoe eiser heeft gehandeld gezien de positie die hij had, maakt dit niet dat hij recht heeft op een uitkering van verweerder. Van hem mocht worden verwacht zijn aanspraken bij zijn werkgever geldend te maken, in het licht van de aard en strekking van de overnemingsregeling van hoofdstuk IV van de WW, welke moet worden aangemerkt als laatste redmiddel voor de werknemer om het hem niet betaalde loon door verweerder betaald te krijgen, onder de voorwaarden en met de beperkingen die in die regeling zijn opgenomen. Zoals hiervoor onder 6. uiteengezet, zijn die zeer strikt.
Overigens hebben de acties die eiser na einde dienstverband heeft ondernomen enkel bestaan uit het zenden van e-mails aan de werkgever waarin hij deze memoreert aan de bestaande rechten en verplichtingen. Ook in zoverre kan niet worden gezegd dat eiser concreet en voortvarend actie richting zijn werkgever heeft ondernomen. Dat hij zich in de onderhandelingen omzichtig moest opstellen, hoe begrijpelijk dat ook is, moet in dit kader voor zijn risico blijven.
8. Het voorgaande leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat verweerder terecht heeft geweigerd de verplichtingen van de werkgever jegens eiser over te nemen.
9. Omdat verweerder zijn besluit pas in beroep volledig heeft gemotiveerd is sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek in het bestreden besluit te passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb, nu aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Eiser heeft in beroep de gelegenheid gehad tegen het standpunt van verweerder inhoudelijk op te komen.
10. Het beroep is dan ook ongegrond.
11. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wel aanleiding om verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- aan hem te vergoeden. De rechtbank is niet gebleken dat eiser in beroep proceskosten heeft moeten maken die voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen.