ECLI:NL:RBNHO:2021:11647

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
C/15/294666 / HA ZA 19-648
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige onttrekking van geld door voormalig bewindvoerder

In deze zaak staat centraal de vraag of een voormalig bewindvoerder onrechtmatig grote sommen geld heeft onttrokken aan de bankrekeningen van de persoon wiens vermogen onder bewind was gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de voormalig bewindvoerder, [gedaagde 1], onrechtmatig heeft gehandeld door in totaal € 856.538,94 te onttrekken, waarvan € 293.479,36 is terugbetaald. Dit resulteert in een onverklaarbaar en onrechtmatig bedrag van € 563.059,58. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 2], een besloten vennootschap waarvan [gedaagde 1] bestuurder is, ook onrechtmatig heeft gehandeld door te profiteren van deze onttrekkingen. De rechtbank heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [eiser], de vereffenaar van de nalatenschap van de overleden [erflater]. Daarnaast is [gedaagde 1] veroordeeld om rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde bewind en zijn er dwangsommen opgelegd voor het niet voldoen aan deze verplichting. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [eiser] met ingang van 23 januari 2019 als enig begunstigde van bepaalde levensverzekeringspolissen moet worden aangemerkt, en dat [gedaagde 1] de ontvangen uitkeringen aan [eiser] moet voldoen. De vorderingen van [gedaagden] in reconventie zijn afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/294666 / HA ZA 19-648
Vonnis van 15 december 2021
in de zaak van
[eiser],
voor zichzelf en in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van de op
[datum] te [plaats 1] overleden [erflater] ,
wonende in [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.B. Bouter te Barneveld,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende in [woonplaats 2] ( [land] ),
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2] B.V.,
statutair gevestigd in [vestigingsplaats] (Nederland) en kantoor houdende in [plaats 2] ( [land] ),
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.B.M. Nijhuis te Enspijk.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen hierna samen worden aangeduid als [gedaagden]
De zaak in het kort
In deze zaak gaat het in de kern om de vraag of een voormalig bewindvoerder onrechtmatig grote sommen geld heeft onttrokken aan de bankrekeningen van de persoon wiens vermogen onder bewind was gesteld. De rechtbank oordeelt dat dit het geval is en dat de voormalig bewindvoerder deze bedragen moet terugbetalen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 augustus 2019 met bijlagen 1 tot en met 57,
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met bijlagen 1 tot en met 26D,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met bijlagen 58 tot en met 74,
  • het tussenvonnis van 5 februari 2020, waarbij een mondelinge behandeling is gelast,
  • het proces-verbaal van de op 29 oktober 2021 gehouden mondelinge behandeling en de daarin genoemde stukken,
  • de brief van mr. Bouter van 22 november 2021 naar aanleiding van het proces-verbaal en de schriftelijke reactie daarop van mr. Nijhuis van 26 november 2021 (zonder bijlagen).
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
[eiser] is de broer van [erflater] .
2.2.
[erflater] kreeg in 1992 op 29-jarige leeftijd een ernstig verkeersongeval, waarbij hij letsel opliep, waaronder hersenletsel.
2.3.
In of omstreeks 2001 is een bewind ingesteld over alle tegenwoordige en toekomstige goederen van [erflater] . Daarbij is [eerste bewindvoerder] (een neef van [erflater] ) tot bewindvoerder benoemd.
2.4.
In 2004 kwam [eerste bewindvoerder] [gedaagde 1] tegen tijdens een lezing die [gedaagde 1] gaf. [gedaagde 1] was op dat moment accountant. [eerste bewindvoerder] heeft toen met [gedaagde 1] gesproken over de letselschadezaak die [erflater] had lopen tegen de voor het verkeersongeval aansprakelijke vennootschap. Naar aanleiding van dit gesprek is het contact tussen [gedaagde 1] en [erflater] tot stand gekomen. Bij beschikking van de kantonrechter te Groningen van 21 december 2004 is [gedaagde 1] tot bewindvoerder benoemd als opvolger van [eerste bewindvoerder] .
2.5.
In de letstelschadezaak is op 4 januari 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten. De omvang van de schade van [erflater] als gevolg van het verkeersongeval werd vastgesteld op € 650.000,-. Dit bedrag is door verzekeraar Achmea overgemaakt naar een bankrekening van [gedaagde 2] . [gedaagde 1] is bestuurder van [gedaagde 2] en houdt indirect alle aandelen in deze vennootschap.
2.6.
De kantonrechter te Zutphen heeft [gedaagde 1] bij beschikking van 1 september 2014 ambtshalve met ingang van 1 september 2014 ontslagen als bewindvoerder en met ingang van diezelfde datum Beschermingsbewindkantoor Nederland B.V. als opvolgend bewindvoerder benoemd. De reden voor zijn ontslag was dat [gedaagde 1] jarenlang geen deugdelijke en volledige rekening en verantwoording had afgelegd over het door hem gevoerde bewind.
2.7.
De kantonrechter heeft de onderbewindstelling op 16 oktober 2015 op verzoek van [erflater] opgeheven met ingang van 1 november 2015. De kantonrechter achtte de voortzetting van het bewind niet zinvol omdat [erflater] van plan was naar het buitenland te verhuizen.
2.8.
In of omstreeks oktober 2015 is [erflater] naar [land 2] verhuisd. Eind december 2017 werd [erflater] bewusteloos gevonden in zijn woning in [land 2] . In het ziekenhuis werd in januari 2018 geconstateerd dat [erflater] een hersentumor had en ongeneselijk ziek was. [erflater] heeft tot medio februari 2018 in het ziekenhuis in [land 2] gelegen, waarna hij weer in Nederland is gaan wonen. Een klein jaar later, op 23 januari 2019, is [erflater] overleden. [erflater] had bij testament van 25 september 2014 [eiser] tot zijn enige erfgenaam benoemd. [eiser] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard en is (van rechtswege) vereffenaar van de nalatenschap van zijn broer.
2.9.
Na zijn ontslag als bewindvoerder in 2014 kon [gedaagde 1] betalingen van de bankrekeningen van [erflater] blijven doen. [gedaagde 1] heeft in de loop van de jaren grote sommen geld van deze bankrekeningen overgemaakt naar zijn eigen bankrekeningen en die van [gedaagde 2] .
2.10.
[eiser] heeft op 22 augustus 2019 ten laste van [gedaagden] onder de ABN AMRO Bank N.V. en De Volksbank N.V. conservatoir derdenbeslag laten leggen.

3.De vorderingen in conventie en in reconventie

3.1.
[eiser] heeft als vereffenaar van de nalatenschap van [erflater] en op eigen naam een aantal vorderingen tegen [gedaagden] ingesteld.
3.1.1.
Primair vordert [eiser] als vereffenaar dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiser] als vereffenaar;
II. voor recht verklaart dat [gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiser] als vereffenaar dan wel ongerechtvaardigd is verrijkt;
III. [gedaagde 1] veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 563.059,58 ten titel van schade;
IV. [gedaagde 2] hoofdelijk naast [gedaagde 1] veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 315.522,54 ten titel van schade;
V. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over:
- primair: alle afzonderlijke overboekingen c.q. onttrekkingen vanaf de dag van de bewuste overboekingen c.q. onttrekkingen tot de dag van volledige betaling, dan wel
- subsidiair: het bedrag van respectievelijk € 563.059,58 en € 315.522,54 vanaf 23 januari 2019, meer subsidiair vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
VI. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser] van € 100.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2013 tot de dag van volledige betaling;
VII. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser] van € 53.170,08 aan gederfde rente;
VIII. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser] van € 54.200,- aan redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
IX. [gedaagde 1] veroordeelt om alsnog behoorlijke rekening en verantwoording af te leggen over het door hem gevoerde bewind en over de door hem na zijn ontslag als bewindvoerder uitgevoerde activiteiten omtrent het vermogen van [erflater] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag dat [gedaagde 1] niet aan deze veroordeling voldoet;
X. [gedaagde 1] veroordeelt om alle fysieke documenten van [erflater] , daaronder begrepen administratie, rekeningafschriften en brieven, die hij in zijn bezit heeft aan [eiser] te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag dat [gedaagde 1] niet aan deze veroordeling voldoet;
XI. [gedaagde 1] veroordeelt om alle rekeningafschriften van de rekeningen RWSNS, RWABN1, RWABN2, RAM1, RAM2 en RAM3 vanaf 2006 tot en met februari 2019 in kopie aan [eiser] te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 10.000,- per dag dat [gedaagde 1] niet aan deze veroordeling voldoet;
XII. [gedaagde 2] hoofdelijk naast [gedaagde 1] veroordeelt om alle rekeningafschriften van de rekeningen RAM1, RAM2 en RAM3 vanaf 2006 tot en met februari 2019 in kopie aan [eiser] te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag dat [gedaagde 2] niet aan deze veroordeling voldoet;
XIII. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de beslagkosten van € 3.738,-, te vermeerderen met de door [eiser] in dat kader verschuldigde kosten van de deurwaarder.
3.1.2.
[eiser] vordert subsidiair, op eigen naam, dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiser] ;
II. [gedaagde 1] veroordeelt om aan [eiser] een schadevergoeding te betalen van
€ 563.059,58;
III. [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over:
- primair: alle afzonderlijke overboekingen c.q. onttrekkingen vanaf de dag van de bewuste overboekingen c.q. onttrekkingen tot de dag van volledige betaling, dan wel
- subsidiair: het bedrag van € 563.059,58 vanaf 23 januari 2019, meer subsidiair vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
IV. [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van € 54.200,- aan redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
V. [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling van de beslagkosten van € 3.738,-, te vermeerderen met de door [eiser] in dat kader verschuldigde kosten van de deurwaarder.
3.1.3.
Daarnaast vordert [eiser] op eigen naam, wat betreft vordering 3.1.3.III ook als vereffenaar, dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat [eiser] met ingang van 23 januari 2019 dient te worden aangemerkt als enig begunstigde met betrekking tot de verzekeringspolissen met polisnummers [polisnummer 1] en [polisnummer 2] en dat hij gerechtigd is tot de uitkeringen van deze polissen vanaf 23 januari 2019;
II. [gedaagde 1] veroordeelt om al hetgeen hij uit hoofde van de verzekeringspolissen met de polisnummers [polisnummer 1] en [polisnummer 2] heeft ontvangen, binnen één week na de datum van dit vonnis aan [eiser] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
23 januari 2019, althans vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling en onder verstrekking van deugdelijke specificaties;
III. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis en onder afgifte van een certificaat als bedoeld in artikel 53 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 (EEX-bis).
3.2.
[gedaagden] heeft tegenvorderingen ingesteld, spiegelbeeldig aan die van [eiser] . Deze tegenvorderingen strekken er in essentie toe dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen en dat wordt vastgesteld dat niet wordt toegewezen wat [eiser] heeft gevorderd. Verder vordert [gedaagden] dat de rechtbank:
I. [eiser] veroordeelt om aan [gedaagde 1] te betalen een bedrag aan immateriële schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, ter zake van het beledigen, het beschuldigen en het verdacht maken van [gedaagde 1] , uitsluitend op grond van vermoedens en zonder daartoe wettige en overtuigende bewijzen aan te voeren;
II. [eiser] veroordeelt om aan [gedaagde 1] te betalen een bedrag van € 690.735,90, subsidiair een bedrag van € 435.688,66;
III. [eiser] veroordeelt in de kosten van het geding.
3.3.
Partijen voeren over en weer verweer.
3.4.
De rechtbank zal hierna ingaan op de stellingen van partijen als deze stellingen voor de beoordeling van belang zijn.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

4.1.
Omdat [gedaagde 1] in [land] woont, zal de rechtbank eerst beoordelen of de Nederlandse rechter over het geschil mag oordelen en, als dat het geval is, welk recht van toepassing is.
4.2.
De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, moet worden beantwoord aan de hand van de herschikte EEX-Verordening [1] (EEX-Vo II).
4.2.1.
Aangezien [gedaagde 2] in Nederland is gevestigd, acht de rechtbank zich op grond van artikel 4 lid 1 EEX-Vo II in samenhang met artikel 8 lid 1 EEX-Vo II bevoegd kennis te nemen van de vordering van [eiser] .
4.2.2.
Als het gaat om de tegenvorderingen van [gedaagde 1] is de rechtbank ook bevoegd, omdat [eiser] in Nederland woont (artikel 4 lid 1 EEX-Vo II). De bevoegdheid van de rechtbank om over de tegenvorderingen te oordelen, is overigens ook niet door [eiser] bestreden.
4.3.
Over het toepasselijk recht oordeelt de rechtbank als volgt. [eiser] stelt zich op het standpunt dat op zijn vorderingen Nederlands recht van toepassing is. [gedaagden] heeft zich niet uitdrukkelijk over het toepasselijke recht uitgelaten. De rechtbank constateert dat de stellingen en verweren van [gedaagden] wel zijn gebaseerd op Nederlands recht, net als die van [eiser] . Daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat partijen hebben gekozen voor de toepasselijkheid van Nederlands recht. De rechtbank zal de vorderingen van partijen dan ook naar Nederlands recht beoordelen.
in conventie
Onrechtmatige onttrekkingen?
4.4.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onrechtmatig hebben gehandeld tegenover [eiser] als vereffenaar. Gelet op wat [eiser] aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd, vat de rechtbank deze vordering zo op dat [eiser] vordert dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagden] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover erflater [erflater] , een vordering die [eiser] als vereffenaar van de nalatenschap van [erflater] kan instellen.
4.5.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde 1] onrechtmatig gehandeld omdat hij zonder recht of titel grote sommen geld aan het vermogen van [erflater] heeft onttrokken. [gedaagde 1] heeft in de periode vanaf 7 oktober 2014 tot kort na het overlijden van [erflater] in totaal € 856.538,94 weggesluisd. Daarvan is € 293.479,36 terugbetaald, zodat het bedrag dat volgens [eiser] onverklaarbaar en onrechtmatig aan het vermogen van [erflater] is onttrokken € 563.059,58 bedraagt.
4.6.
[eiser] neemt het standpunt in dat een deel van de weggesluisde gelden naar bankrekeningen van [gedaagde 2] is overgemaakt, te weten een bedrag van per saldo
€ 315.522,54. Door op deze manier mee te werken aan het onrechtmatig onttrekken van gelden en daarvan te profiteren, heeft volgens [eiser] ook [gedaagde 2] onrechtmatig gehandeld.
4.7.
[gedaagden] betwist dat hem iets te verwijten valt. Volgens [gedaagden] was [gedaagde 1] de enige steun en toeverlaat van [erflater] en zijn enige vriend. [gedaagde 1] heeft in al die jaren veel voor [erflater] gedaan. [gedaagden] stelt zich op het standpunt dat hij recht had op betaling van de vermeend onttrokken bedragen. Hij voert aan dat [erflater] deze bedragen verschuldigd was op grond van een consultancyovereenkomst van
29 augustus 2005 en een in 2015 gesloten overeenkomst van opdracht op basis waarvan [gedaagde 1] bewindvoerder was en hij [erflater] juridisch, fiscaal en economisch bijstond. [gedaagden] bestrijdt dan ook dat hij onrechtmatig heeft gehandeld.
4.8.
Daarmee komt het in deze zaak aan op de vraag of [erflater] de onttrokken bedragen aan [gedaagden] verschuldigd was op grond van een consultancyovereenkomst uit 2005 of een andere overeenkomst van opdracht die in 2015 is gesloten. Mochten de overboekingen niet zijn terug te voeren op een met [gedaagde 1] of [gedaagde 2] gesloten overeenkomst, dan zal de rechtbank oordelen dat [gedaagden] onrechtmatig heeft gehandeld. In dat geval staat namelijk vast dat [gedaagde 1] € 563.059,58 onrechtmatig aan het vermogen van [erflater] heeft onttrokken, waarvan een deel bij [gedaagde 2] terecht is gekomen.
Consultancyovereenkomst
4.9.
[eiser] heeft in twijfel getrokken of de consultancyovereenkomst wel door [erflater] zelf is ondertekend. De vraag naar de echtheid van de handtekening kan in het midden blijven omdat de rechtbank in dit vonnis zal oordelen dat de consultancyovereenkomst geen grondslag biedt voor de overboekingen. De rechtbank zal er bij haar verdere beoordeling veronderstellenderwijs van uitgaan dat [erflater] en [gedaagde 2] op 29 augustus 2005 schriftelijk een consultancyovereenkomst hebben gesloten (hierna: de consultancyovereenkomst).
4.10.
In de consultancyovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
in aanmerking nemende dat:
A. bij beschikking d.d. 21 december 2004 (…) opdrachtnemer [de rechtbank: [gedaagde 2] ] tot bewindvoerder van de heer [erflater] is benoemd.
B. de opdrachtnemer als bewindvoerder normaliter recht heeft op een wettelijke beloning van 5% van de netto-opbrengst van alles wat onder het bewind valt.
C. de opdrachtgever op 1 juni 1992 betrokken is geraakt bij een ongeval en dat al jaren middels procedures met Achmea Schadeverzekeringen NV en haar verzekerde HTM Personenvervoer NV, (hierna te noemen: “Achmea”), getracht wordt tot een minnelijke schikking te komen.
D. door Maarten Tromp Advocaten (…) per 7 juli 2005 een voorlopige schadestaat is opgesteld met een totaalbedrag van € 1.234.615,79 + p.m. (hierna te noemen: “Schadestaat”)
E. Achmea bij brief van (…) 1 juli 2005 een schikkingsvoorstel heeft gedaan inhoudende een uitkering van € 520.000,- tegen finale kwijting en doorhaling van de lopende procedure met compensatie van kosten.
F. opdrachtgever [de rechtbank: [erflater] ] in principe genoegen wenst te nemen met een uitkering van € 660.000,- (…)
G. opdrachtnemer, mede gelet op bovengenoemde procedure, werkzaamheden verricht welke buiten zijn taak als bewindvoerder vallen.
H. opdrachtgever aan opdrachtnemer een opdracht wil verstrekken om buiten dienstverband voor hem advieswerkzaamheden te verrichten op consultancybasis en dat opdrachtnemer bereid is deze opdracht (…) te aanvaarden (…)
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1. Dienstverlening en vergoeding
1.1
De inhoud, aard en omvang van de werkzaamheden worden door partijen tevoren steeds
exact bepaald en schriftelijk vastgelegd.
1.2
De overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd, aanvangende 21 december 2004 en wel voor de duur van de overeengekomen werkzaamheden.
1.3
Het basishonorarium van opdrachtnemer bedraagt € 150,- per arbeidsuur (…)
(…)
1.5
Facturering van de werkzaamheden zal aan het einde van iedere maand geschieden (…)
Artikel 2 Schikkingsvoorstel en uitkering
2.1
Opdrachtnemer heeft bij volledige uitkering van de schade, zoals opgenomen in de Schadestaat, recht op een vergoeding van € 70.149,37.
2.2
De bij artikel 2 lid 1 genoemde vergoeding zal pro rato worden aangepast afhankelijk van de definitief door partijen geaccepteerde uitkering.
(…)”
4.11.
Anders dan [eiser] heeft gesteld is de rechtbank van oordeel dat de
consultancyovereenkomst niet nietig is. Uit de considerans en de bepalingen van de
consultancyovereenkomst volgt dat [erflater] aan [gedaagde 2] (in de persoon van
[gedaagde 1] ) opdracht heeft gegeven om, tegen een vergoeding, advieswerkzaamheden te
verrichten in verband met zijn letstelschadezaak tegen (kort gezegd) Achmea. Die opdracht
is qua inhoud en strekking niet in strijd met de goede zeden of de openbare orde. [2] Ook als
de rechtbank [eiser] zou volgens in zijn betoog dat op grond van dwingend recht
toestemming nodig was van de kantonrechter om de consultancyovereenkomst aan te gaan
en dat de kantonrechter zijn toestemming niet heeft gegeven, maakt dit de
consultancyovereenkomst niet nietig maar slechts (mogelijk) vernietigbaar. [3] Op vernietiging
van de consultancyovereenkomst heeft [eiser] zich echter niet beroepen.
4.12.
Vaststaat dat het geschil met Achmea is beëindigd met de vaststellingsovereenkomst van 4 januari 2006 (hierna: de vaststellingsovereenkomst). De rechtbank geeft [eiser] gelijk dat daarmee ook een einde kwam aan de opdracht die [erflater] aan [gedaagde 2] op grond van de consultancyovereenkomst heeft verstrekt. Een redelijk uitleg van de consultancyovereenkomst brengt immers mee dat de door (in persoon van) [gedaagde 1] op grond van de consultancyovereenkomst te verrichten advies-werkzaamheden enkel betrekking hadden op het geschil met Achmea. Dat de overeenkomst zich daartoe beperkte volgt in de eerste plaats uit de consultancyovereenkomst zelf. Onder C. tot en met F. van de overwegingen bij de overeenkomsten hebben partijen immers expliciet verwezen naar het geschil met Achmea. Onder G. hebben zij vervolgens in aanmerking genomen dat [gedaagde 2] daarvoor werkzaamheden verricht die buiten de taak van [gedaagde 1] als bewindvoerder vallen. En in artikel 2 van de overeenkomst zijn partijen een vergoeding voor [gedaagde 2] overeengekomen die afhankelijk is van de schade-uitkering die Achmea zal betalen.
Dat de consultancyovereenkomst zich beperkte tot de afwikkeling van het geschil van [erflater] met Achmea, vindt daarnaast ook steun in de eigen stellingen van [gedaagden] De reden om de consultancyovereenkomst te sluiten was volgens [gedaagden] namelijk dat [gedaagde 1] en [erflater] voorzagen dat de letselschadekwestie veel tijd zou gaan kosten. Ook heeft [gedaagden] zelf in de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie aangevoerd dat de consultancyovereenkomst betrekking had op de te verwachten schade-uitkering van Achmea.
4.13.
Voor zover op grond van de consultancyovereenkomst een aanvullende opdracht aan [gedaagde 2] (in de persoon van [gedaagde 1] ) zou zijn verstrekt, had deze op grond van artikel 1.1 van de consultancyovereenkomst van tevoren concreet op papier moeten worden gezet. Dat dit is gebeurd, heeft [gedaagden] niet, althans onvoldoende duidelijk gemaakt. [gedaagde 1] heeft zich bij de mondelinge behandeling van de zaak weliswaar (voor het eerst) op het standpunt gesteld dat hij en [erflater] steeds hebben afgebakend welke werkzaamheden hij moest verrichten en dat dit is vastgelegd in e-mails die kunnen worden overgelegd, maar de rechtbank acht dit te algemeen en onvoldoende concreet. Om welke specifieke werkzaamheden het dan ging en in welke e-mail(s) de opgedragen werkzaamheden zouden zijn beschreven, heeft [gedaagden] in het midden gelaten. [gedaagden] had deze e-mails bovendien eerder kunnen en moeten overleggen. Dat [gedaagde 2] op grond van de consultancyovereenkomst aanvullende werkzaamheden opgedragen heeft gekregen, heeft [gedaagden] dan ook onvoldoende onderbouwd. Voor nader bewijs van die stelling van [gedaagden] is dan ook geen plaats.
4.14.
De omvang van de schade van [erflater] als gevolg van het verkeersongeval is in de vaststellingsovereenkomst vastgesteld op € 650.000,-. Achmea heeft dit bedrag in januari 2006 uitgekeerd aan [gedaagde 2] . Gelet op de hoogte van de schade-uitkering, had [gedaagde 2] op grond van artikel 2.2 van de consultancyovereenkomst recht op een vergoeding van € 36.932,21. [eiser] heeft betoogd dat [gedaagde 2] dit bedrag op
17 maart 2006 van Achmea heeft ontvangen. Omdat [gedaagden] dit niet heeft betwist, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat deze betaling heeft plaatsgevonden. De vergoeding die aan [gedaagde 2] op grond van de consultancyovereenkomst moest worden betaald, heeft [gedaagde 2] daarmee al betaald gekregen. [erflater] was op grond van de consultancyovereenkomst dus niets meer verschuldigd aan [gedaagden]
Een andere overeenkomst?
4.15.
Dan komt de rechtbank toe aan de bespreking van de vraag of sprake is van een andere overeenkomst van opdracht die volgens [gedaagden] met [erflater] zou zijn gesloten en de overboekingen zou rechtvaardigen. [gedaagden] stelt zich op het standpunt dat [erflater] [gedaagde 1] , na zijn ontslag als bewindvoerder door de kantonrechter in 2014, heeft gevraagd om bewindvoerder te blijven en hem in dat verband juridisch, fiscaal en economisch bij te staan. Dit tegen een afgesproken uurtarief van € 150,-. Deze opdracht van [erflater] is volgens [gedaagden] opgenomen in het verzoekschrift tot opheffing van het bewind dat in september 2015 bij de rechtbank werd ingediend. [gedaagden] wijst in dit verband op de volgende zin die in het verzoekschrift is opgenomen:
“Ik kan mijn financiële zaken zelf regelen, waarbij ik mij de komende jaren (economisch, juridisch en fiscaal) nog zal laten adviseren door de heer W. [gedaagde 1] ”.
4.16.
Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke opdracht aan [gedaagde 1] daarin niet is te lezen, laat staan dat daaruit is af te leiden dat [erflater] aan [gedaagde 1] een vrijbrief heeft willen geven om van zijn bankrekeningen (substantiële) bedragen over te maken naar bankrekeningen van [gedaagden] zonder dat daar aantoonbaar opgedragen werkzaamheden tegenover stonden en zonder dat daaraan een afspraak ten grondslag lag dat [gedaagde 1] zijn bemoeienissen met [erflater] bij hem (op basis van een uurtarief) in rekening mocht brengen. Op een dergelijke vrijbrief zou het in deze zaak echter wel moeten neerkomen, zoals blijkt uit het volgende.
4.17.
Vaststaat dat [gedaagde 1] ruim € 800.000,- naar zichzelf en naar bankrekeningen van [gedaagde 2] heeft overgeboekt (waarvan bijna € 300.000,- is terugbetaald). Van die
€ 800.000,- is bijna € 700.000,- overgemaakt in het laatste volle levensjaar van [erflater] , vanaf het moment dat [erflater] in het ziekenhuis werd opgenomen en bekend werd dat hij een hersentumor had (begin januari 2018). Het is moeilijk voorstelbaar dat [gedaagden] voor zo’n groot bedrag, waarvan dus een groot deel ziet op een betrekkelijk korte periode, (advies)werkzaamheden heeft verricht. [eiser] heeft in de dagvaarding overboekingsoverzichten opgenomen met de omschrijvingen die [gedaagde 1] volgens de rekeningafschriften aan de overboekingen heeft gegeven. Daaruit blijkt dat slechts een klein aantal overboekingen betrekking zou hebben gehad op declaraties, van in de meeste gevallen al enkele jaren oud. Op welke werkzaamheden de declaraties concreet zagen, heeft [gedaagden] niet onderbouwd. E-mails waarin de door [erflater] aan [gedaagde 1] of [gedaagde 2] opgedragen werkzaamheden zouden zijn beschreven heeft [gedaagden] niet in het geding gebracht. Voor zover [gedaagden] stelt daarover wel te beschikken, had [gedaagden] die - zoals de rechtbank al in 4.13 van dit vonnis heeft overwogen - eerder kunnen en moeten overleggen.
4.18.
Over de overige overboekingen, die volgens de daaraan gegeven omschrijvingen betrekking zouden moeten hebben op kosten of door [gedaagde 1] zijn omschreven als “voorschotten”, “stortingen” en “r/c”, heeft [gedaagden] ook geen duidelijkheid verschaft. Onduidelijk is gebleven waar deze overboekingen mee te maken hebben en op welke grond [erflater] de betreffende bedragen verschuldigd zou zijn geweest. Die onduidelijkheid is er niet als het gaat om de overboekingen met de omschrijving “storting derden Flexgarant”. Deze overboekingen van € 5.662,50 en € 3.446,33 die een aantal keer hebben plaatsgevonden, zien op periodieke uitkeringen onder twee verzekeringspolissen. Verderop in dit vonnis zal blijken dat [gedaagde 1] deze overboekingen zonder recht heeft gedaan. [4]
4.19.
Wat betreft de overboekingen vanaf januari 2018 van bijna € 700.000,-, acht de rechtbank nog het volgende van belang. Bij de mondelinge behandeling van de zaak heeft de rechtbank [gedaagde 1] gevraagd waarom hij deze substantiële bedragen heeft overgemaakt naar bankrekeningen van [gedaagden] Het antwoord van [gedaagde 1] daarop was dat hij wilde voorkomen dat iets met de gelden van [erflater] zou gebeuren. Hij wilde de gelden veiligstellen voor het geval de bankrekeningen van [erflater] bijvoorbeeld zouden worden geblokkeerd als [erflater] zou komen te overlijden. Daarmee bevestigt [gedaagden] met zoveel woorden dat [erflater] de overgeboekte bedragen niet aan [gedaagden] verschuldigd was. Als [gedaagden] werkelijk aanspraak kon maken op de overgeboekte bedragen, ligt het immers niet voor de hand dat [gedaagde 1] deze gelden om die reden apart wilde zetten.
4.20.
De conclusie van het voorgaande is dat de overgeboekte bedragen ook niet zijn terug te voeren op een in 2015 met [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] gesloten overeenkomst.
Huurovereenkomst
4.21.
[gedaagden] heeft zich nog beroepen op een huurovereenkomst die [gedaagde 1] met [erflater] op 1 december 2014 zou hebben gesloten en tot eind januari 2016 zou hebben geduurd. Van het totale overgeboekte bedrag van € 563.059,58, heeft € 9.750,- volgens [gedaagden] te maken met de gestelde huur.
4.22.
De huurovereenkomst heeft volgens [gedaagden] betrekking op het kantoorpand van [gedaagde 1] in [plaats 3] dat door [erflater] werd gebruikt voor opslag van zijn spullen en vanaf september 2015, aldus [gedaagden] , ook als woning. Ter onderbouwing van deze huurovereenkomst heeft [gedaagden] zonder nadere toelichting verwezen naar een overgelegde e-mail van [erflater] van 8 augustus 2013 en naar facturen die [gedaagde 1] aan [erflater] in verband met de huur zou hebben verstuurd.
4.23.
[eiser] bestrijdt dat [erflater] een huurovereenkomst met [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] heeft gesloten. Volgens [eiser] is niet aangetoond dat [erflater] in het kantoorpand heeft gewoond en dat de toegestane opslag van een paar spullen iets anders was dan een vriendendienst. [eiser] voert aan dat in de e-mail van 8 augustus 2013 niet is te lezen dat [erflater] met enige huurovereenkomst akkoord is gegaan. Uit deze e-mail is slechts af te leiden dat een ander ( [xxx] ) beoogd huurder was van de opslagruimte. Daarnaast betwist [eiser] de echtheid en de inhoud van de facturen. [eiser] wijst er in dit verband op dat de declaratienummers niet overeenstemmen met de omschrijvingen die [gedaagde 1] zelf aan de betalingen heeft gegeven. Volgens de stellingen van [eiser] was [erflater] er ook niet van op de hoogte dat hij deze huur betaalde voor de opslag van spullen. [gedaagde 1] was de enige die geld van de betreffende bankrekeningen overboekte en [erflater] deed niet aan internetbankieren.
4.24.
De rechtbank overweegt als volgt. Dat [erflater] in het kantoorpand in [plaats 3] heeft gewoond heeft [gedaagden] , in het licht van de betwisting door [eiser] , niet onderbouwd en is ook overigens niet gebleken. Dit is dan ook niet komen vast te staan. Wel staat vast dat [erflater] het kantoorpand een tijd heeft gebruikt voor de opslag van spullen. Juist omdat [gedaagde 1] volgens zijn eigen zeggen de enige vriend was van [erflater] , had [gedaagden] nadere feiten en/of omstandigheden moeten stellen waaruit kan worden afgeleid dat [erflater] ermee akkoord is gegaan dat hij voor de opslag deze huur moest betalen en [gedaagde 1] geen vriendendienst verleende. [gedaagden] heeft naar aanleiding van de gemotiveerde betwisting van [eiser] van de huurovereenkomst echter geen nader standpunt ingenomen. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagden] onvoldoende heeft onderbouwd dat met [erflater] een huurovereenkomst is gesloten die de overboekingen van in totaal € 9.750,- rechtvaardigt. Voor nader bewijs door [gedaagden] is hier dan ook geen plaats.
Conclusie onrechtmatig handelen
4.25.
Omdat de overgeboekte bedragen van per saldo in totaal € 563.059,58 niet verschuldigd waren op grond van de consultancyovereenkomst of op grond van een andere overeenkomst, zijn de overboekingen zonder recht of titel gedaan. Dit betekent dat [gedaagde 1] een bedrag van € 563.059,58 onrechtmatig aan het vermogen van [erflater] heeft onttrokken. Ook [gedaagde 2] heeft naar het oordeel van de rechtbank onrechtmatig gehandeld. Dit omdat [gedaagde 2] heeft meegewerkt aan de onrechtmatige onttrekkingen en daarvan heeft geprofiteerd. Niet in geschil is immers dat van die € 563.059,58 een bedrag van € 315.522,54 rechtstreeks is overgemaakt naar bankrekeningen van [gedaagde 2] . [gedaagde 2] heeft dat bedrag zonder recht of titel behouden. De door [eiser] als vereffenaar van de nalatenschap gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagden] onrechtmatig tegenover erflater [erflater] heeft gehandeld, zal de rechtbank daarom toewijzen.
Schade
4.26.
De schade die erflater [erflater] door het onrechtmatig handelen van [gedaagden] heeft geleden, moet [gedaagden] vergoeden. De schade die het gevolg is van het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] begroot de rechtbank op het totale onttrokken vermogen van € 563.059,58. Naast [gedaagde 1] is [gedaagde 2] voor € 315.522,54 voor deze schade aansprakelijk te houden. Omdat [gedaagden] de gestelde hoofdelijkheid niet heeft betwist, zal [gedaagden] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 315.522,54. Daarnaast zal [gedaagde 1] worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 247.537,04 (€ 563.059,58 -/- € 315.522,54). De rechtbank zal over deze bedragen de subsidiair gevorderde wettelijke rente toewijzen (vanaf 23 januari 2019) omdat de primair gevorderde wettelijke rente onvoldoende is bepaald (3.1.1.V).
Restant schade-uitkering
4.27.
[eiser] vordert dat [gedaagden] hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van
€ 100.000,-. Deze vordering ziet op de schade-uitkering van Achmea. In de vaststellingsovereenkomst staat dat Achmea de schade-uitkering van € 650.000,- aan [erflater] dient te betalen binnen veertien dagen na ontvangst van de door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst. Verder staat in de vaststellingsovereenkomst dat de schade-uitkering van [erflater] op een bankrekening van [gedaagde 2] wordt uitbetaald. Vaststaat dat dit is gebeurd.
4.28.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de schade-uitkering aan [erflater] toebehoort. Omdat van het aan [gedaagde 2] overgemaakte bedrag van € 650.000,- per saldo slechts € 550.000,- is teruggevloeid naar het vermogen van [erflater] , dient [gedaagden] nog € 100.000,- terug te betalen aan de nalatenschap van [erflater] .
4.29.
[gedaagden] bestrijdt niet dat de schade-uitkering toekwam aan [erflater] en dat van het aan [gedaagde 2] overgemaakte bedrag € 100.000,- (per saldo) niet aan [erflater] is terugbetaald. Toch meent [gedaagden] niet tot terugbetaling gehouden te zijn omdat [erflater] ook dit bedrag was verschuldigd op grond van de consultancyovereenkomst.
4.30.
Dit verweer gaat niet op. De rechtbank heeft in dit vonnis geoordeeld dat [gedaagde 2] haar op grond van de consultancyovereenkomst toekomende vergoeding
(€ 36.932,21) al betaald heeft gekregen en dat [erflater] verder niets meer op grond van de consultancyovereenkomst aan [gedaagde 2] verschuldigd was. [5] [gedaagde 2] zal daarom € 100.000,- aan de nalatenschap moeten terugbetalen. De schade-uitkering is immers op een bankrekening van [gedaagde 2] overgemaakt en het was [gedaagde 2] die
€ 100.000,- van de schade-uitkering zonder recht of titel heeft behouden. De rechtbank zal [gedaagde 2] tot betaling van € 100.000,- veroordelen en de gevorderde wettelijke rente vanaf 1 januari 2013 toewijzen. Waarom ook [gedaagde 1] (hoofdelijk) tot terugbetaling van dit bedrag moet worden veroordeeld, heeft [eiser] niet, althans onvoldoende onderbouwd. Vordering 3.1.1.VI, voor zover ingesteld tegen [gedaagde 1] , acht de rechtbank daarom niet toewijsbaar.
Wettelijke rente
4.31.
[gedaagden] heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen het door [eiser] gevorderde bedrag van € 53.170,08 aan gederfde rente (vordering 3.1.1.VII). De rechtbank zal deze vordering, die ziet op de rente die [erflater] is misgelopen wegens onrechtmatige onttrekkingen, daarom toewijzen.
Rekening en verantwoording
4.32.
De kantonrechter heeft [gedaagde 1] op 1 september 2014 ontslagen als bewindvoerder. De reden voor dit ontslag was dat [gedaagde 1] jarenlang geen deugdelijke en volledige rekening en verantwoording heeft afgelegd over het door hem gevoerde bewind. Dit blijkt uit de door [eiser] overgelegde beschikking van de kantonrechter, de vele correspondentie tussen de kantonrechter en [gedaagde 1] en het verslag van de griffier van het op 4 februari 2014 tussen de kantonrechter en [gedaagde 1] gehouden gesprek. Vaststaat dat [gedaagde 1] bij de kantonrechter ook geen eindafrekening heeft ingediend.
4.33.
[eiser] vordert dat [gedaagde 1] wordt veroordeeld om alsnog behoorlijke rekening en verantwoording af te leggen over het door hem gevoerde bewind. Deze vordering acht de rechtbank toewijsbaar omdat het enige dat [gedaagden] daar tegenin heeft gebracht is dat [gedaagde 1] regelmatig vermogensopstellingen naar de kantonrechter heeft gestuurd. Met deze vermogensopstellingen heeft [gedaagde 1] echter geen deugdelijke rekening en verantwoording afgelegd over onder meer de uitgaven en inkomsten van [erflater] . De rechtbank zal [gedaagde 1] veroordelen om binnen 30 dagen na dit vonnis rekening en verantwoording af te leggen over het door hem als bewindvoerder gevoerde bewind. Gelet op het structurele verzuim van [gedaagde 1] in het verleden om rekening en verantwoording af te leggen, zal de rechtbank aan deze veroordeling een dwangsom verbinden van € 5.000,- per dag met een maximum van € 50.000,-. [gedaagde 1] verbeurt deze dwangsom in het geval hij na het verstrijken van 30 dagen na betekening van dit vonnis geen rekening en verantwoording heeft afgelegd.
4.34.
De van [gedaagde 1] gevorderde rekening en verantwoording ziet ook op de periode van na zijn ontslag als bewindvoerder op 1 september 2014. [eiser] vordert dat [gedaagde 1] wordt veroordeeld om behoorlijke rekening en verantwoording af te leggen over de door hem na zijn ontslag als bewindvoerder “uitgevoerde activiteiten omtrent het vermogen van [erflater] ”. Daargelaten dat voor de rechtbank niet helemaal duidelijk is wat moet worden verstaan onder “uitgevoerde activiteiten omtrent het vermogen”, kan op grond van wat [eiser] heeft gesteld niet worden geoordeeld dat [gedaagde 1] ook voor de periode na
1 september 2014 rekening en verantwoording dient af te leggen. Het enige dat [eiser] in dit verband zonder nadere toelichting naar voren heeft gebracht is dat [gedaagde 1] aan de financiële knoppen bleef zitten en betalingen kon doen. Dat is onvoldoende om het gevorderde te dragen. Dit leidt ertoe dat de rechtbank de vordering van [eiser] op dit onderdeel zal afwijzen.
Afgifte fysieke documenten en rekeningafschriften
4.35.
[eiser] vordert dat [gedaagde 1] wordt veroordeeld om alle fysieke documenten van [erflater] , daaronder begrepen administratie, rekeningafschriften en brieven, die hij in zijn bezit heeft aan [eiser] te verstrekken. Deze vordering is naar het oordeel van de rechtbank te onbepaald om te kunnen worden toegewezen.
4.36.
Vorderingen 3.1.1.XI en 3.1.1.XII strekken tot afgifte van alle rekeningafschriften van op naam van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] staande bankrekeningen. [eiser] stelt het redelijk en passend te vinden als [gedaagde 1] volledige openheid moet geven over zijn eigen bankrekeningen en die van [gedaagde 2] vanaf de start van de bewindvoering per eind 2014. Dat is evenwel geen grond om [gedaagden] te kunnen verplichten zijn bankafschriften te verstrekken. De rechtbank zal deze vordering bij gebreke van een deugdelijke grondslag afwijzen.
Kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid
4.37.
[eiser] vordert op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW betaling van een bedrag van € 54.200,- aan redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Dit bedrag bestaat uit twee delen. Het eerste deel ziet op een vergoeding voor de uren die [eiser] en zijn echtgenote volgens [eiser] hebben besteed aan het onderzoek naar de omvang en aansprakelijkheid van [gedaagde 1] . [eiser] acht het redelijk om 500 uren te rekenen tegen een tarief van € 60,- per uur, wat neerkomt op € 30.000,-. Het tweede deel heeft betrekking op een vergoeding voor de uren van de advocaat van [eiser] . Ook hij heeft volgens [eiser] vele uren moeten besteden in het kader van de vaststelling van aansprakelijkheid en schade. Als redelijke kosten voor de advocaat gaat [eiser] uit van 100 uren tegen een uurtarief van € 200,-. Inclusief btw bedraagt deze post volgens [eiser] € 24.200,-.
4.38.
Door [gedaagden] wordt bestreden dat sprake is van in redelijkheid gemaakte kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
4.39.
De rechtbank zal de gevorderde schadepost van € 54.200,- afwijzen. De vergoeding die [eiser] vordert voor de eigen gemaakte uren is niet toewijsbaar omdat [eiser] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit moet blijken dat hier sprake is van vermogensschade. Wat betreft de advocaatkosten geldt dat [eiser] nader feitelijk had moeten onderbouwen dat het gaat om werkzaamheden van de advocaat die betrekking hebben op kosten die zijn gemaakt in verband met de vaststelling van de aansprakelijkheid en schade. Op basis van wat [eiser] ter onderbouwing van zijn vordering heeft gesteld, kan de rechtbank dit niet beoordelen. [eiser] merkt in dit verband namelijk slechts in zijn algemeenheid op dat het dossier in deze zaak omvangrijk is, dat er aanvullende stukken moesten worden opgevraagd en er veelvuldig overleg nodig was met verschillende betrokken partijen om de feitelijke gang van zaken en schade in deze zaak vast te stellen, zonder een specificatie te geven van de uren die zijn advocaat volgens [eiser] heeft besteed aan werkzaamheden om de aansprakelijkheid en de schade vast te stellen.
Beslagkosten
4.40.
[eiser] vordert [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de beslagkosten. De rechtbank acht de beslagkosten op grond van de wet [6] toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.165,48 voor verschotten en € 3.214,- voor salaris advocaat (1 beslagrekest × tarief VII). Het opgevoerde griffierecht voor het beslagrekest zal worden afgewezen, omdat dit griffierecht al is verrekend met het griffierecht dat in deze procedure is verschuldigd.
Polissen
4.41.
Bij de beoordeling van de vorderingen die betrekking hebben op de levensverzekeringspolissen (vorderingen 3.1.3.I en 3.1.3.II) gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.42.
Van de schade-uitkering van € 650.000,- die Achmea naar een bankrekening van [gedaagde 2] heeft overgemaakt, is € 200.000,- gestort in een tweetal levensverzekeringen die [erflater] in 2006 bij Nationale-Nederlanden heeft afgesloten. Deze polissen met nummers [polisnummer 3] en [polisnummer 4] werden ondergebracht bij FlexGarant Assuradeuren B.V. (hierna: FlexGarant) die optrad als gevolmachtigd agent van Nationale-Nederlanden. [erflater] zou met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd onder deze polissen een substantieel bedrag (ruim € 550.000,-) uitgekeerd krijgen.
4.43.
De polissen zijn op 16 februari 2018 omgezet in twee andere levensverzekeringen (met polisnummers [polisnummer 1] en [polisnummer 2] , hierna de verzekeringspolissen), waarbij [gedaagde 1] tweede verzekerde en tweede begunstigde werd. Dit is gebeurd naar aanleiding van twee door [gedaagde 1] ingevulde formulieren getiteld “Verzoek tot aankoop periodieke uitkering”. De formulieren zijn door zowel [gedaagde 1] als [erflater] op 3 februari 2018 ondertekend. [erflater] heeft met deze formulieren aan de verzekeraar te kennen gegeven dat [gedaagde 1] als tweede verzekerde en tweede begunstigde dient te worden aangemerkt en dat hij met ingang van 4 april 2018 een periodieke uitkering wilde aankopen, waarvan de volledige waarde van de verzekering onder de polis als koopsom werd onttrokken. Voor de ene polis betekende dit dat [erflater] in drie jaar tijd € 124.068,- zou krijgen uitgekeerd, waarbij het uitkeringsbedrag in maandelijkse termijnen van € 3.446,33 op een bankrekening van [erflater] werd betaald. Onder de andere polis ging het om een bedrag van € 203.847,- uit te keren in drie jaar in maandelijkse termijnen van (volgens [eiser] ) € 5.662,-. Aan [erflater] zijn maandelijkse uitkeringen gedaan, die vervolgens door [gedaagde 1] (vrijwel) één op één werden doorgestort naar een bankrekening van [gedaagden] (zie 4.18).
4.44.
[eiser] heeft op eigen naam (als enige erfgenaam van [erflater] ) een verklaring voor recht gevorderd dat hij met ingang van 23 januari 2019 dient te worden aangemerkt als enig begunstigde van de verzekeringspolissen en dat hij vanaf deze datum gerechtigd is tot de uitkeringen. Aan deze vordering legt [eiser] ten grondslag dat [erflater] [gedaagde 1] niet als begunstigde heeft willen aanwijzen en dat hij dat ook niet met de formulieren van 3 februari 2018 heeft gedaan, omdat [gedaagde 1] de handtekening van [erflater] op deze formulieren [erflater] heeft ontfutseld of deze handtekening heeft vervalst. De aanwijzing van [gedaagde 1] tot begunstigde is volgens [eiser] dan ook in strijd met de goede zeden en de openbare orde en daarmee nietig. Mocht de rechtbank hier niet in meegaan, dan doet [eiser] een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het is volgens [eiser] , gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als [gedaagde 1] rechten zou ontlenen aan de begunstiging van de verzekeringspolissen.
4.45.
[gedaagden] betwist dat de handtekening van [erflater] op de formulieren van 3 februari 2018 is vervalst of dat deze handtekening [erflater] is ontfutseld. [gedaagden] betoogt dat [erflater] in weken 3 en 4 van 2018 (18 tot en met 20 januari, 26 en 27 januari) aan [gedaagde 1] heeft geopperd dat [gedaagde 1] begunstigde van de verzekeringspolissen zou moeten worden en dat [erflater] [gedaagde 1] toen heeft gevraagd om de wijziging van de polissen te regelen. Volgens [gedaagden] wilde [erflater] dat [gedaagde 1] aanspraak kon maken op de uitkeringen onder de polissen en wist hij heel goed met welk doel hij de formulieren op 3 februari 2018 ondertekende.
4.46.
[eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat de handtekening [erflater] op 3 februari 2018 is ontfutseld. [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank ook geen feiten en/of omstandigheden gesteld die tot de conclusie moeten leiden dat [erflater] op 3 februari 2018 niet in staat was zijn wil te bepalen en dat het niet zijn bedoeling was om [gedaagde 1] als begunstigde aan te wijzen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [erflater] wilsbekwaam was toen hij de formulieren ondertekende (ervan uitgaande dat [erflater] de formulieren zelf heeft ondertekend) en dat hij [gedaagde 1] als begunstigde heeft willen aanwijzen. Niet valt in te zien dat deze aanwijzing qua inhoud en strekking in strijd is met de goede zeden of openbare orde en daarom nietig zou zijn. Tot zover faalt het betoog van [eiser] .
4.47.
Het beroep van [eiser] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt wel. Het gaat bij de verzekeringspolissen om een sommenverzekering. Met de (door de verzekeraar geaccepteerde) aanwijzing van [gedaagde 1] als tweede begunstigde is sprake van een derdenbeding. De bevoegdheid van [gedaagde 1] om dat derdenbeding te accepteren is een wilsrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [gedaagde 1] zich op zijn wilsrecht, de begunstiging van de verzekeringspolissen, beroept. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de volgende feiten en omstandigheden.
- In 2014 had [erflater] nog zijn testament laten opmaken en daarin zijn broer [eiser] tot enige erfgenaam aangewezen. Doordat [gedaagde 1] in februari 2018 tweede begunstigde van de verzekeringspolissen is geworden, zouden de verzekeringspolissen buiten de nalatenschap worden gehouden. Dit alles wist [gedaagde 1] .
- [gedaagden] heeft niet weersproken dat uit de overgelegde e-mail van RBA (de assurantietussenpersoon) van 25 januari 2018, waarin RBA zich excuseert dat zij de zaak iets te lang heeft laten liggen, is af te leiden dat [gedaagde 1] RBA al vóór 18 januari 2018 heeft gevraagd om de verzekeringspolissen om te zetten en hem als begunstigde op te nemen, terwijl [gedaagden] stelt dat [erflater] pas vanaf 18 januari 2018 aan [gedaagde 1] is gaan vragen om hem als tweede begunstigde aan te wijzen. Daaruit moet worden geconcludeerd dat het initiatief om [gedaagde 1] als begunstigde aan te wijzen, wel degelijk bij [gedaagde 1] zelf lag, zoals [eiser] heeft gesteld.
- [erflater] lag begin januari 2018 tot medio februari 2018 in het ziekenhuis en kreeg daar in de periode van 25 januari 2018 tot 14 februari 2018 palliatieve bestralingen vanwege een hersentumor, die kort voor 3 februari 2018 was geconstateerd. Dat de situatie ernstig was, wist ook [gedaagde 1] . In zijn e-mail van 29 januari 2018 schrijft [gedaagde 1] het volgende over [erflater] : “De vooruitzichten blijven niet goed. Maximaal 6 maanden gaf zij [de dokter in het ziekenhuis, rechtbank] aan. (…) kan zich slecht dingen herinneren. Overigens heeft hij nog steeds het idee dat hij in Nederland is. (…) Eindelijk kwam nu het besef bij [erflater] dat hij niet in Nederland ligt, maar in [land 2] .”
- [gedaagde 1] heeft zonder recht of titel grote sommen geld van [erflater] naar zijn eigen rekeningen en die van [gedaagde 2] overgeboekt. Een substantieel deel daarvan is [gedaagde 1] gaan overmaken vanaf het moment dat [erflater] ernstig ziek in het ziekenhuis werd opgenomen (januari 2018). [gedaagde 1] valt dit zwaar aan te rekenen.
- [gedaagde 1] heeft gesteld dat [erflater] hem als tweede begunstigde wilde aanwijzen als dank voor alles wat [gedaagde 1] voor hem heeft gedaan (en daar zelfs door geroerd te zijn geweest), maar het is niet gebleken dat [erflater] wist van de grote sommen geld die [gedaagden] van de rekeningen van [erflater] al naar eigen bankrekeningen had overgemaakt, toen [erflater] [gedaagde 1] aanwees als tweede begunstigde.
4.48.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde 1] geen rechten kan ontlenen aan de begunstiging en dat [eiser] als enige erfgenaam als opvolgend begunstigde heeft te gelden. De verklaring voor recht die [eiser] met betrekking tot de verzekeringspolissen vordert (3.1.3.I), is daarmee toewijsbaar. Wat [gedaagde 1] rechtstreeks uit hoofde van de verzekeringspolissen heeft ontvangen, zal [gedaagde 1] aan [eiser] moeten betalen. De rechtbank zal [gedaagde 1] tot betaling veroordelen, onder verstrekking van deugdelijke specificaties en binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 23 januari 2019, zoals onweersproken door [eiser] is gevorderd. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of de handtekening van [erflater] op de formulieren van 3 februari 2018 is vervalst.
in reconventie
Heeft [gedaagde 1] nog recht op € 690.735,90?
4.49.
Met [eiser] beantwoordt de rechtbank deze vraag ontkennend.
4.50.
Het door [gedaagden] gevorderde bedrag van € 690.735,90 bestaat uit twee onderdelen:
  • € 255.047,24 ziet op de uitkeringen onder de verzekeringspolissen die aan [gedaagde 1] zouden toekomen;
  • € 435.688,66 heeft te maken met door [gedaagde 1] vermeend te weinig bij [erflater] in rekening gebrachte uren en kosten.
4.51.
De rechtbank heeft in dit vonnis geoordeeld dat [gedaagde 1] geen rechten kan ontlenen aan de begunstiging van de verzekeringspolissen. Daarop strandt het eerste onderdeel van de vordering.
4.52.
[gedaagde 1] zou vanaf 2005 tot en met 2019 te weinig uren bij [erflater] in rekening hebben gebracht en over 2018 en 2019 ook te weinig kosten hebben doorbelast.
4.53.
Uit wat de rechtbank in dit vonnis over de consultancyovereenkomst heeft geoordeeld volgt dat met de betaling van de vergoeding van € 36.932,21 de consultancyovereenkomst is uitgewerkt. Dat [gedaagde 1] op grond van de consultancyovereenkomst, voor zover al mogelijk, of op grond van een andere met [erflater] gesloten overeenkomst daarnaast nog recht zou hebben op vergoeding van zijn gestelde aan [erflater] bestede uren over de jaren 2005 tot en met 2019, heeft [gedaagden] onvoldoende onderbouwd. Dat is ook al in conventie overwogen. Er is dan ook geen grond om deze uren (als al gemaakt, laat staan voor het gevorderde bedrag) jaren later alsnog in rekening te brengen.
4.54.
De rechtbank constateert dat [gedaagden] het wat de kosten betreft alleen heeft over een bedrag van € 41.471,- dat hij aan Care Residence Zonnestraal (het verpleeghuis waar [erflater] na zijn terugkeer uit [land 2] is gaan wonen) zou hebben betaald. Door [eiser] wordt bestreden dat [gedaagde 1] deze kosten heeft betaald. [eiser] wijst er in dit verband op dat uit de bankafschriften van [erflater] blijkt dat deze kosten door het verpleeghuis zijn geïncasseerd van de bankrekening van [erflater] . Omdat [gedaagden] dit op zijn beurt niet heeft weersproken en ook nergens uit blijkt dat [gedaagde 1] deze kosten ten behoeve van [erflater] heeft voorgeschoten, kan [gedaagde 1] deze kosten niet doorbelasten.
Immateriële schadevergoeding
4.55.
De rechtbank zal ook de gevorderde immateriële schadevergoeding afwijzen. In de conclusie van eis in reconventie wordt deze vordering niet inhoudelijk toegelicht of onderbouwd. Ook nadat [eiser] dit in zijn conclusie van antwoord in reconventie opmerkte, is [gedaagden] op de mondelinge behandeling van de zaak niet met een inhoudelijke toelichting of onderbouwing van deze vordering gekomen.
Spiegelbeeldige tegenvorderingen
4.56.
De spiegelbeeldige tegenvorderingen van [gedaagden] zijn niet toewijsbaar voor zover deze betrekking hebben vorderingen van [eiser] die worden toegewezen. Als het gaat om de spiegelbeeldige tegenvorderingen van [gedaagden] die zien op de niet toewijsbare vorderingen van [eiser] , valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang [gedaagden] bij deze vorderingen heeft. Daarmee zijn ook deze vorderingen naar het oordeel van de rechtbank niet toewijsbaar.
en verder in conventie en in reconventie
Proces- en nakosten
4.57.
[gedaagden] zal in conventie als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [eiser] tot vandaag worden op basis van het toegewezen bedrag begroot op € 8.126,01. Dat bedrag bestaat uit explootkosten van € 99,01, € 1.599,- griffierecht en een bedrag van € 6.428,- (2 punten × tarief VII) aan salaris advocaat.
4.58.
Omdat de tegenvorderingen van [gedaagden] zullen worden afgewezen, zal [gedaagden] ook in reconventie hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [eiser] tot vandaag worden op basis van het gevorderde bedrag begroot op € 6.428,- aan salaris advocaat (2 punten × tarief VII).
4.59.
De in conventie en in reconventie gevorderde hoofdelijke veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment al kunnen worden begroot. De nakosten en de over de proces- en nakosten gevorderde wettelijke rente zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.
Certificaat
4.60.
Aan [eiser] zal een certificaat worden afgegeven, zoals door hem is verzocht, conform artikel 53 EEX-Vo II.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagden] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover erflater [erflater] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiser] als vereffenaar te betalen een bedrag van
€ 247.537,04 ten titel van schade, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 23 januari 2019 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat als en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] als vereffenaar te betalen een bedrag van
€ 315.522,54 ten titel van schade, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 23 januari 2019 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan [eiser] als vereffenaar te betalen een bedrag van € 100.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 1 januari 2013 tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat als en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] als vereffenaar te betalen een bedrag van
€ 53.170,08 aan gederfde rente,
5.6.
veroordeelt [gedaagde 1] om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] als vereffenaar rekening en verantwoording af te leggen over het door hem als bewindvoerder gevoerde beheer over het vermogen van erflater [erflater] , onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat [gedaagde 1] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,-,
5.7.
verklaart voor recht dat [eiser] met ingang van 23 januari 2019 dient te worden aangemerkt als enig begunstigde met betrekking tot de verzekeringspolissen met polisnummers [polisnummer 1] en [polisnummer 2] en dat [eiser] gerechtigd is tot de uitkeringen van deze polissen vanaf 23 januari 2019,
5.8.
veroordeelt [gedaagde 1] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, onder verstrekking van deugdelijke specificaties, al hetgeen hij rechtstreeks uit hoofde van de verzekeringspolissen met de polisnummers [polisnummer 1] en [polisnummer 2] heeft ontvangen, aan [eiser] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 23 januari 2019 tot de dag van volledige betaling,
5.9.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat als en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten, begroot op € 4.379,48,
5.10.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat als en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de kant van [eiser] tot op vandaag begroot op € 8.126,01, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
5.11.
wijst de vorderingen af,
5.12.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat als en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de kant van [eiser] tot op vandaag begroot op € 6.428,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
en verder in conventie en in reconventie
5.13.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat als en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.14.
bepaalt dat aan [eiser] wordt afgegeven een certificaat conform artikel 53 EEX-Vo II,
5.15.
verklaart dit vonnis tot zover, behalve de beslissingen in 5.1, 5.7 en 5.11, uitvoerbaar bij voorraad,
5.16.
wijst het meer of anders in conventie gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Auwerda, mr.drs. J. Blokland en mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken door mr. L.J. Saarloos, rolrechter, op 15 december 2021. [7]

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking)
2.artikel 3:40 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
3.artikel 3:40 lid 2 BW
4.zie 4.41 tot en met 4.48
5.zie 4.14.
6.op grond van artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
7.type: NMB