ECLI:NL:RBNHO:2021:11566

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
C/15/300092 / HA ZA 20-135
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over erfdienstbaarheid en verjaring in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de vraag of erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Meijerink, vorderde erkenning van een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van zijn onroerende zaak. De gedaagden, vertegenwoordigd door mr. J.J. de Boer, voerden aan dat de erfdienstbaarheid niet meer bestond en dat de eiser niet te goeder trouw was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser gedurende een periode van tien jaar onafgebroken gebruik heeft gemaakt van de erfdienstbaarheid en dat dit gebruik te goeder trouw was. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat de eiser niet te goeder trouw was. De rechtbank heeft de primaire vordering van de eiser toegewezen en verklaard dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan. In reconventie heeft de rechtbank de vordering van de gedaagden afgewezen, omdat zij onvoldoende juridische grondslag hadden voor hun eisen. De gedaagden zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/300092 / HA ZA 20-135
Vonnis van 27 oktober 2021
in de zaak van
[eiser]
in zijn hoedanigheid van gevolmachtigde van
[xxx],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. M. Meijerink te Hoorn Nh,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. J.J. de Boer te Hoorn Nh.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 januari 2021;
  • het proces-verbaal van enquête van 30 juni 2021;
  • het proces-verbaal van contra-enquête van 21 juli 2021;
  • de conclusie na enquête en contra-enquête van [eiser] ;
  • de conclusie na enquête en contra-enquête van [gedaagden] , met producties;
  • de akte uitlating producties van [eiser] van 15 september 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

Inleiding
2.1.
Bij tussenvonnis van 13 januari 2021 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank aan [eiser] de opdracht gegeven om te bewijzen:
dat door de voorzitters van de ruilverkavelingscommissie aan hem is bevestigd dat met betrekking tot de erfdienstbaarheid niets zou veranderen,
dat de betrokken landeigenaren het gebruik van de erfdienstbaarheid na de ruilverkaveling ongewijzigd hebben voortgezet, en
dat tussen 5 maart 2005 en 5 maart 2015 feitelijke omstandigheden – gedragingen, een bestendige toestand van het erf en dergelijke – aanwezig waren waaruit de uitoefening van de erfdienstbaarheid blijkt.
2.2.
[eiser] heeft de rechtbank daarna meegedeeld bewijs te willen leveren door het horen van getuigen. Gehoord zijn:
  • [getuige 1]
  • [getuige 2]
  • [getuige 3]
2.3.
[gedaagden] heeft vervolgens gebruik gemaakt van de gelegenheid tot contra-enquête. Gehoord is:
- [getuige 4]
Bewijsonderdeel a): Bevestiging ruilverkavelingscommissie
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] niet is geslaagd in dit onderdeel van het te leveren bewijs. De enige concrete verklaring over dit onderwerp is afkomstig van getuige [getuige 3] , de broer van [eiser] en feitelijk gebruiker van het perceel van [eiser] . Getuige [getuige 3] verklaart dat de voorzitter van de ruilverkavelingscommissie hem destijds telefonisch heeft laten weten dat er met de ruilverkaveling niets verandert aan het recht van overpad. Deze verklaring is feitelijk niet meer dan een herhaling van wat [eiser] eerder heeft verklaard, en levert daarmee voor de rechtbank onvoldoende bewijs op voor de te bewijzen stelling. Getuige [getuige 3] verklaarde nog dat zijn broer met een ander lid van de ruilverkavelingscommissie heeft gesproken, die hetzelfde zou hebben verklaard. [eiser] heeft echter die broer niet als getuige laten horen en ook de voorzitter en het desbetreffende lid van de ruilverkavelingscommissie niet.
2.5.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis bepaald dat [eiser] het bewijs moet leveren van bewijsonderdeel a) én bewijsonderdeel b), ter onderbouwing van zijn stelling dat het niet vermelden van de erfdienstbaarheid in de ruilverkavelingsakte berust op een fout. Omdat [eiser] niet is geslaagd in bewijsonderdeel a), hoeft bewijsonderdeel b) geen verdere bespreking.
2.6.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de primaire vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
Bewijsonderdeel c): Uitoefening erfdienstbaarheid
2.7.
Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , bewoners van de woning aan de [adres] en eigenaars van het perceel [kadastrale aanduiding 2] van 1996 tot 31 mei 2016, en getuige [getuige 3] hebben consistente en gedetailleerde verklaringen afgelegd dat gedurende een periode die tevens omvat de periode tussen 5 maart 2005 en 5 maart 2015:
  • de familie [familie van eiser] en loonwerkers regelmatig gebruik hebben gemaakt van het perceel [kadastrale aanduiding 2] om op het perceel van [eiser] te komen, en dat dit gebruik niet anders was dan in de periode voorafgaand aan 5 maart 2005,
  • [eiser] en de loonwerkers gebruikmaakten van tractoren en grote machines,
  • er een pad was vanaf de openbare weg aan de zijkant van het erf van perceel [kadastrale aanduiding 2] , dat er poort was aan het begin van dat pad en een hek aan het eind van dat pad, dat daarmee toegang werd verkregen tot het perceel van [eiser] , en dat deze situatie onveranderd is gebleven, en
  • [getuige 1] en [getuige 2] zich niet hebben verzet tegen het gebruik door [eiser] van het perceel [kadastrale aanduiding 2] , omdat men in de veronderstelling verkeerde dat de erfdienstbaarheid onverminderd van kracht was en zij het als een verplichting beschouwden om [eiser] ervan gebruik te laten maken.
2.8.
Met voorgaande verklaringen is naar het oordeel van de rechtbank voldoende bewijs geleverd voor de stelling dat in de periode van 5 maart 2005 tot 5 maart 2015 feitelijk een erfdienstbaarheid van weg is uitgeoefend.
2.9.
De verklaring van de door [gedaagden] naar voren gebrachte getuige [getuige 4] doet de rechtbank niet tot een ander oordeel komen. De reden is dat getuige [getuige 4] slechts beperkt aanwezig is geweest op de betreffende percelen, en dus niet uit eigen waarneming een bruikbare verklaring heeft kunnen geven over het gebruik van overpad door [eiser] .
2.10.
[gedaagden] heeft bij conclusie na enquête en contra-enquête nog de stelling ingenomen dat [eiser] sinds 2005 van een nieuw aangelegde dam gebruikmaakte om vanaf de openbare weg op zijn land te komen. [gedaagden] heeft die stelling echter onvoldoende onderbouwd, terwijl daar in de contra-enquête wel de mogelijkheid toe was. De rechtbank gaat daarom aan die stelling voorbij.
Verkrijgende verjaring – goede trouw
2.11.
Een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring vereist niet alleen een onafgebroken bezit van 10 jaar van erfdienstbaarheid, maar ook dat het bezit te goeder trouw is verkregen [1] . Een bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. Als een bezitter eenmaal te goeder trouw is, dan wordt hij geacht dit te blijven. Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen [2] .
2.12.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] onvoldoende heeft aangevoerd om aan te nemen dat het bezit van erfdienstbaarheid niet te goeder trouw door [eiser] is verkregen.
2.13.
[gedaagden] stelt dat [eiser] in ieder geval in 2009 van het vervallen van de erfdienstbaarheid kennis had, en dus niet te goeder trouw was. Deze stelling helpt [gedaagden] niet. Het gaat om de vraag of [eiser] bij aanvang van de verjaringsperiode (5 maart 2005) te goeder trouw was. Immers, er geldt een wettelijk niet weerlegbaar vermoeden dat een bezitter die eenmaal te goeder trouw is, dit ook blijft.
2.14.
[gedaagden] stelt verder dat [eiser] van het vervallen van de erfdienstbaarheid eenvoudig had kunnen weten door raadpleging van de openbare registers, en dat hij daarom niet te goeder trouw was. De rechtbank volgt [gedaagden] hier niet in. In de getuigenverhoren is naar voren gekomen dat [eiser] en de bewoners van het dienende erf [getuige 1] en [getuige 2] er allen van uit zijn gegaan dat met de ruilverkaveling niets aan de erfdienstbaarheid is gewijzigd, en ook dat zij allen daarnaar hebben gehandeld. In 2005 is niets veranderd aan het gebruik van de daarvoor geldende erfdienstbaarheid. Onder deze bijzondere omstandigheden was er geen aanleiding voor [eiser] om de registers te raadplegen over de erfdienstbaarheid, en het feit dat hij dit niet heeft gedaan maakt daarom niet dat hij niet te goeder trouw was.
2.15.
De rechtbank wil daar nog het volgende aan toevoegen. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben tijdens het getuigenverhoor onder ede verklaard dat zij voorafgaand aan de verkoop van hun woning [gedaagden] gewezen hebben op het bestaan van een erfdienstbaarheid ten gunste van [eiser] , dat de makelaar van [gedaagden] daarbij aanwezig was, en dat op verzoek van [gedaagden] het bestaan van de erfdienstbaarheid niet in de koopakte is opgenomen. [gedaagden] heeft vervolgens geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bij contra-enquête zich zelf of zijn makelaar als getuige te laten horen om de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] op dit punt te weerspreken. De rechtbank heeft daarom geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . Deze omstandigheden roepen bij de rechtbank de vraag op of de redelijkheid en billijkheid zich niet verzetten tegen een beroep van [gedaagden] op het ontbreken van goede trouw aan de zijde van [eiser] . Met andere woorden, ook in het geval vast zou komen staan dat [eiser] in 2005 niet te goeder trouw was, is het nog maar de vraag of [gedaagden] zich redelijkerwijs op het ontbreken van die goede trouw kan beroepen.
Conclusie
2.16.
De rechtbank concludeert dat [eiser] gedurende 10 jaar onafgebroken bezit heeft gehad van de erfdienstbaarheid, en dat dit bezit te goeder trouw is verkregen. Dit betekent dat de subsidiaire vordering van [eiser] , de verklaring voor recht dat door verjaring een erfdienstbaarheid is verkregen, zal worden toegewezen, en dat de meer en meest subsidiaire vorderingen geen bespreking behoeven.
in reconventie
2.17.
[gedaagden] heeft een eis in reconventie ingesteld onder de voorwaarde dat de rechtbank in conventie een erfdienstbaarheid vaststelt. Dat laatste heeft de rechtbank zojuist gedaan, zodat de voorwaarde is vervuld en de rechtbank nu toekomt aan de behandeling van de eis in reconventie.
2.18.
[gedaagden] vordert dat de rechtbank aan de erfdienstbaarheid een voorwaarde verbindt. [gedaagden] wil dat [eiser] verplicht wordt om 2 dagen van te voren aan te kondigen door wie, waarmee, wanneer en hoe lang het gebruik van het recht van overpad zal zijn. De rechtbank constateert dat [gedaagden] in het lichaam van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie naast de hiervoor genoemde voorwaarde nog twee andere voorwaarden noemt, namelijk dat 1) [eiser] alleen gebruik mag maken van het recht van overpad in geval van aantoonbaar agrarisch belang, en 2) dat [gedaagden] het recht behoudt om het hek af te sluiten, maar dat deze laatste twee voorwaarden niet terug komen in het petitum. De rechtbank beschouwt deze laatste twee voorwaarden als niet gevorderd, omdat de inhoud van het petitum beslissend is voor het bepalen van de omvang van de vordering.
2.19.
[gedaagden] voert in het kader van zijn vordering aan dat hij niet wil dat er zomaar willekeurige personen (zoals onderaannemers van [eiser] ) over zijn erf gaan. [eiser] voert het verweer 1) dat er geen grond is om voorwaarden aan een erfdienstbaarheid te verbinden die nooit hebben bestaan, en 2) dat het als gevolg van dringende of onvoorziene omstandigheden niet altijd mogelijk is om 2 dagen van te voren het gebruik van overpad aan te kondigen.
2.20.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] onvoldoende heeft gesteld voor toewijzing van zijn vordering. [gedaagden] heeft geen juridische grondslag of norm gegeven waarvan de toepassing in zijn visie moet leiden tot toewijzing van de vordering. Dit ontbreken van een grondslag maakt dat hij onvoldoende heeft gesteld, zodat de vordering zal worden afgewezen.
2.21.
Daarbij komt dat de wet het uitgangspunt kent dat als een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze is uitgeoefend, deze wijze van uitoefening beslissend is voor het vaststellen van de omvang van de erfdienstbaarheid [3] . Het staat vast dat de door [gedaagden] gewenste voorwaarde geen deel heeft uitgemaakt van de erfdienstbaarheid zoals deze bij akte tot 5 maart 2005 heeft gegolden. [gedaagden] heeft niet gesteld dat de door hem gewenste voorwaarde deel is gaan uitmaken van de erfdienstbaarheid in de periode daarna. De rechtbank volgt dan ook [eiser] in zijn standpunt dat er geen grond is om de door [gedaagden] gewenste voorwaarde aan de erfdienstbaarheid te verbinden.
2.22.
Iets anders is dat het in de verhouding tussen de partijen raadzaam is dat [eiser] wel zoveel mogelijk zijn komst zal aankondigen aan [gedaagden] In deze procedure heeft [eiser] ook verklaard dat hij er geen bezwaar tegen heeft om vooraf aan te kondigen dat en wanneer hij gebruik zal (laten) maken van het recht van overpad, indien dit redelijkerwijs mogelijk is.
2.23.
De rechtbank geeft [gedaagden] nog mee dat over de twee voorwaarden die – wellicht per vergissing – niet in het petitum zijn opgenomen, op dezelfde manier zou zijn beslist.
in conventie en in reconventie
2.24.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in conventie en in reconventie worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [eiser] tot aan de uitspraak worden begroot op:
- dagvaarding € 100,89
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat €
3.378,00(6 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 4.064,39
2.25.
De gevorderde veroordeling in de nakosten en in de wettelijke rente over de proces- en nakosten is toewijsbaar op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat door verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan ten behoeve van de onroerende zaken van [eiser] , bekend onder kadastrale aanduiding [plaats] [kadastrale aanduiding 1] , en ten laste van de onroerende zaken van [gedaagden] , bekend onder kadastrale aanduiding [plaats] [kadastrale aanduiding 2] , om te komen van en te gaan naar de openbare weg via de ter plaatse bestaande hekken,
3.2.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.3.
wijst de vordering af,
in conventie en in reconventie
3.4.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 4.064,39, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
3.5.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van de 15e dag na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
3.6.
verklaart dit vonnis voor de onderdelen 3.4 en 3.5 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.J. Straathof en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2021. [4]

Voetnoten

1.Artikel 3:99 lid 1 BW
2.Artikel 3:118 BW
3.Artikel 5:73 lid 1 BW
4.type: DJS