ECLI:NL:RBNHO:2021:11388

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
C/15/303262 / FA RK 20-2689 (echtscheiding) en C/15/310079 / FA RK 20-6364 (verdeling)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot kinderen en alimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 juni 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij ook de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aan de orde was. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De man en de vrouw hebben samen twee minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de jongste minderjarige bij de man bepaald en die van de oudste bij de vrouw. Tevens is er een zorgregeling vastgesteld, waarbij de kinderen om de week bij de ouders verblijven. De rechtbank heeft de man verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen, en heeft de verzoeken van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen, omdat de vrouw geacht wordt in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien uit haar vermogen. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is vastgesteld, waarbij de vrouw een aanzienlijk bedrag toekomt uit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning en andere vermogensbestanddelen. De rechtbank heeft de waardes van de voertuigen naar eigen inzicht vastgesteld, en de verdeling van de inboedel is aan de rechtbank overgelaten, waarbij partijen geen overeenstemming hebben bereikt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/303262 / FA RK 20-2689 (echtscheiding) en C/15/310079 / FA RK 20-6364 (verdeling)
Beschikking d.d. 16 juni 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. L.W. Castelijns, gevestigd te Haarlem,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.G.J. van Lokven, gevestigd te 's-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 25 mei 2020;
- het verweerschrift van de vrouw, tevens zelfstandig verzoek, ingekomen op 15 september 2020;
- het F9-formulier/brief van de man van 29 oktober 2020;
- het F9-formulier/brief van de vrouw van 13 november 2020;
- het aanvullend verzoek van de vrouw, tevens intrekking verzoek, van 4 januari 2021;
- het raadsrapport van 29 maart 2021;
- het F9-formulier/brief van de man van 23 april 2021 (prod. 21-44);
- het F9-formulier/brief van de vrouw van 26 april 2021 (prod. 22-27);
- het F9-formulier/brief van de vrouw van 3 mei 2021 (prod. 28-35);
- het F9-formulier/brief van de vrouw van 3 mei 2021 (prod. 36-37);
- brief van de man, tevens inhoudende intrekking en aanvulling verzoeken, van 5 mei 2021.
1.2.
Bij de stukken bevindt zich een “deelconvenant verdeling huwelijksgoederengemeenschap tevens vaststellingsovereenkomst”, door beide partijen ondertekend op 21 april 2021.
1.3.
De mondelinge behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten, ter zitting hebben de advocaten pleitnotities overgelegd.
Ter zitting waren verder aanwezig, namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), [vertegenwoordiger van de raad] en namens de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers, [vertegenwoordiger van de GI] .
1.4.
Tussen partijen zijn bij beschikking van 1 mei 2020 voorlopige voorzieningen getroffen. Deze houden in dat de kinderen van partijen aan de vrouw worden toevertrouwd, dat de vrouw het uitsluitend gebruik van de woning krijgt, dat de man een kinderbijdrage dient te betalen van € 509,- per kind per maand en een partnerbijdrage van € 229,-. Daarnaast is bepaald dat de kinderen de ene week van vrijdagmiddag 15.00 uur tot maandagochtend 09.00 uur en de andere week van maandag middag 15.00 uur tot woensdagochtend 09.00 uur bij de man verblijven, waarbij de man de kinderen haalt en brengt.
1.5.
Bij beschikking van 28 april 2021 zijn de minderjarigen kinderen van partijen voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers (hierna: de GI).

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [plaats] .
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.3.3.
Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De man heeft gesteld dat het voor hem en de vrouw vanwege de ontstane spanningen ten gevolge van de relatiebreuk niet mogelijk is om een door beide akkoord bevonden ouderschapsplan te overleggen. Nu de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
2.3.4.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
Hoofdverblijfplaats van de kinderen en de verdeling zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling)
2.4.1.
De man heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij hem zal zijn en dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vrouw zal zijn. Verder heeft de man verzocht de navolgende zorgregeling vast te stellen:
-de ene week verblijven de kinderen van vrijdag 15.00 uur (na school) tot woensdag 9.00 uur (naar school) bij de man en de andere week van maandag 15.00 uur (na school) tot woensdag 9.00 uur (naar school),
-althans een opbouwregeling, waarbij de kinderen bij de man verblijven de ene week van vrijdag 15.00 uur (na school) tot maandag 9.00 uur (naar school) en de andere week van maandag 15.00 uur (na school) tot woensdag 9.00 uur (naar school)
-vanaf nieuwe school jaar (23 augustus 2021)
de ene week van vrijdag 15.00 (na school) tot dinsdag 9.00 uur (naar school) en de andere week van maandag 15.00 uur (na school) tot woensdag 9.00 uur (naar school)
-vanaf 1 januari 2022
de ene week verblijven de kinderen van vrijdag 15.00 uur (na school) tot woensdag 9.00 uur (naar school) bij de man en de andere week van maandag 15.00 uur (na school) tot woensdag 9.00 uur na school
-dan wel een regeling zoals door de rechtbank in goede justitie te bepalen,
waarbij de vrouw aan de man een dwangsom dient te betalen van € 500 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de uitgesproken zorgregeling voldoet, tot een maximum van € 10.000 is bereikt, althans een zodanig dwangsom als de rechtbank juist acht.
2.4.2.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn. Verder heeft de vrouw verzocht de navolgende zorgregeling vast te stellen waarbij:
-de kinderen de ene week van vrijdagmiddag 15.00 uur tot zondagavond 17.00 bij de man verblijven , alsmede de andere week van maandag 15.00 uur tot woensdagochtend 9.00 uur, en ten aanzien van de vakanties te bepalen dat partijen de reguliere zorgregeling zullen volgen met uitzondering van de zomervakantie, in welke periode de vrouw verzoekt om te bepalen dat de kinderen naast de reguliere zorgregeling nog een periode van 5 aaneengesloten dagen bij de man verblijven, althans subsidiair een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming te gelasten ter vaststelling van een zorg- en vakantieregeling die in het belang van de kinderen wenselijk en haalbaar is.
2.4.3.
In het kader van een procedure ter wijziging van een beschikking voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank bij beschikking van 18 november 2020 onder meer overwogen:
3.12.
De voorzieningenrechter heeft al twee keer eerder (op 11 juni en 2 juli 2020) vastgesteld dat de manier waarop partijen met elkaar omgaan in deze vechtscheiding (door elkaar onder meer te bestoken met procedures) zeer schadelijk is voor de kinderen. In haar rapport van 28 augustus 2020 heeft Veilig Thuis geconcludeerd dat
“de zorgen die zijn gemeld met betrekking tot seksueel misbruik niet zijn bevestigd of weerlegd, maar dat wel sprake is van emotionele mishandeling, bij [minderjarige 1] , vanwege de complexe scheiding.“Dit geldt naar alle waarschijnlijkheid ook voor [minderjarige 2] . Tijdens de zitting van 2 juli 2020 heeft de aanwezige medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) partijen erop gewezen dat het voor kinderen heel onveilig is als hun ouders elkaar (blijven) beschuldigen en partijen aangeraden zich (weer) tot een mediator te wenden om te komen tot een werkbare verstandhouding als ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Tijdens de zitting van 28 oktober 2020 heeft de Raad herhaald dat sprake is van een onveilige situatie voor de kinderen, omdat de ouders recht tegenover elkaar staan en de kinderen daardoor in de knel komen en zich angstig voelen. Hij acht een onderzoek door de Raad noodzakelijk en raadt de ouders met klem aan om in het belang van de kinderen de komende tijd te zorgen voor een stabiele uitvoering van de voorlopige zorgregeling, continuïteit in het contact tussen de ouders en de kinderen te waarborgen en dus niet dat contact op enig moment stop te zetten, om op die manier een basisveiligheid voor de kinderen te creëren. Die veiligheid houdt in dat de ouders geen slechte dingen over de andere ouder zeggen tegen de kinderen, dat zij geen volwassenzaken met de kinderen bespreken en dat zij bij de overdracht zoveel mogelijk onderlinge spanningen voorkomen.
3.13.
De rechtbank neemt het advies van de Raad over en zal, vooruitlopend op de behandeling van de echtscheidingsprocedure, aan de Raad vragen om onderzoek te doen en in de bodemprocedure advies te geven over de omgang.
2.4.4.
De Raad heeft vervolgens onderzoek gedaan inzake de omgang waarbij de Raad ambtshalve het onderzoek heeft uitgebreid met de vraag of een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is. De Raad heeft advies uitgebracht middels zijn rapport van 29 maart 2021. Voorts heeft de Raad bij de kinderrechter een verzoek ingediend om de kinderen onder toezicht te stellen van de GI, welk verzoek is toegewezen door de kinderrechter.
In zijn rapport van 29 maart 2021 concludeert de Raad op pagina 28 en 29 ter zake de zorgregeling als volgt:
(..)
Er is een voorlopige zorgregeling uitgesproken door de rechter, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de ene week bij de vader verblijven van vrijdag 15.00 uur tot maandag 9.00 uur en de andere week van maandag 15.00 uur tot woensdag 15.00 uur. De rechtbank stelt dat er geen veiligheidsrisico’s zijn die een regeling in de weg staan, daarbij uitgaand van de conclusies uit het rapport van Veilig Thuis. De huidige regeling is goed verlopen.
De RvdK is van mening dat er geen bezwaren zijn om een definitieve regeling vast te leggen. Hoewel ouders naar mening van de RvdK hulp nodig hebben en verder begeleid moeten worden in het reorganiseren van het ouderschap, weegt het belang van de kinderen in hun recht op duidelijkheid en structuur op dit moment zwaarder. De RvdK neemt de voorlopige regeling hierbij als uitgangspunt. Deze regeling loopt, naar omstandigheden, goed en de kinderen hebben hier inmiddels een aantal maanden aan kunnen wennen. De huidige regeling biedt [minderjarige 2] en [minderjarige 1] structuur en de kinderen gedijen bij beide ouders goed. De RvdK ziet vrolijke en open kinderen tijdens het huisbezoek bij beide ouders en dit wordt tevens onderschreven door de huisbezoeken die zijn uitgevoerd door het CJG.
De RvdK heeft het vertrouwen dat deze regeling in de nabije toekomst uitgebreid kan worden naar een 50/50 verdeling. De RvdK vindt het belangrijk dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] evenveel tijd kunnen doorbrengen bij beide ouders en ziet dat beide ouders over de capaciteiten beschikken om goed voor de kinderen te kunnen zorgen en ze op te voeden.
Daarnaast vindt de RvdK het belangrijk dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] de band met hun halfzus [halfzus] bij hun vader kunnen behouden en verder vorm kunnen geven. In de toekomstige verdeling moet dus sprake zijn van (een gedeelte) overlap, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tegelijk met [halfzus] bij vader zijn. De 50/50 verdeling kan ook gelden voor de verdeling van vakanties en feestdagen.
De uitbreiding naar een 50/50 verdeling moet zo snel mogelijk worden nageleefd. Omdat hiervoor nog wel hulp en begeleiding nodig is, kan een periode van maximaal een jaar de tijd genomen worden om dit met ouders en [minderjarige 2] en [minderjarige 1] voor te bereiden.
(..)
Gelet op bovenstaande overwegingen adviseert de RvdK een verdeling van de verzorging en opvoedtaken vast te leggen, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de ene week bij de vader verblijven van vrijdag 15.00 uur tot maandag 9.00 uur en de andere week van maandag 15.00 uur tot woensdag 9.00 uur. Er moet toegewerkt worden naar een gelijke verdeling van zorg- en opvoedtaken, waarbij de RvdK van mening is dat dit zo snel als mogelijk en maximaal na een jaar met hulp en begeleiding geregeld kan zijn. De eerder geadviseerde hulp zoals Kinderen uit de Knel, Ouderschap blijft of een soortgelijk hulptraject moet ouders helpen in het verbeteren van hun communicatie en samenwerking. De ondertoezichtstelling, zoals hieronder onderbouwd, is bedoeld om met ouders mee te maken in dit proces en het zicht te houden op de veiligheid van de kinderen.
(..).
2.4.5.
Wat betreft de hoofdverblijfplaats van de kinderen heeft de rechtbank in haar beschikking van 18 november 2020 geen opdracht tot onderzoek aan de Raad gegeven, zodat de Raad in zijn rapport van 29 maart 2021 daar ook geen advies over heeft gegeven. Desgevraagd heeft de Raad ter zitting daarover aangeven dat zolang de verdeling van de zorg nog niet 50/50 is geregeld, de hoofdverblijfplaats bij die ouder kan zijn waar de kinderen nog de meeste tijd doorbrengen.
2.4.6.
De kinderrechter heeft in de beschikking ondertoezichtstelling van 28 april 2021 onder meer overwogen:
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zodanig opgroeien dat zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De concrete ontwikkelingsbedreiging bestaat uit het volgende. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] groeien op in een spanningsvolle thuissituatie, waarbij de ouders verschillen in visies en elkaar diskwalificeren en bekritiseren. De moeder ervaart veel angst over het verblijf van de kinderen bij de vader en bespreekt haar vermoedens van seksueel misbruik in het bijzijn van de kinderen. Dit is zeer zorgelijk, zeker nu deze vermoedens tot op heden niet zijn bevestigd. De moeder stelt hierin overduidelijk het belang van de kinderen niet voorop. Deze situatie leidt bij [minderjarige 1] zichtbaar tot stress, spanning en een mogelijke splitsing van loyaliteitsbanden. De kinderrechter onderschrijft de visie van de Raad dat de huidige situatie moet veranderen, voordat ook bij [minderjarige 2] dergelijke signalen zichtbaar worden.
Tevens blijkt dat de zorg die noodzakelijk is om de bedreiging weg te nemen in dit geval niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. De moeder is ambivalent in het meewerken aan hulpverlening. Zij wilde niet meewerken aan Words & Pictures en ouderbegeleiding en vindt verdere hulpverlening niet noodzakelijk. Daarnaast lukt het de ouders niet om de opvoeding en verzorging van de kinderen op een goede manier gezamenlijk vorm te geven en elkaar hierin te vertrouwen. Er wordt momenteel niet verwacht dat de ouders de bestaande problematiek zelfstandig in het vrijwillige kader kunnen oplossen. Dit maakt dat een gedwongen kader noodzakelijk is.
Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium zoals genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek. De kinderrechter zal [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dan ook onder toezicht stellen voor de duur van twaalf maanden. De komende periode dient de GI zich in te zetten voor het creëren van een veilige opvoedsituatie voor de kinderen. Allereerst moeten de ouders hulpverlening krijgen voor het verbeteren van het onderlinge contact en het vergroten van het vertrouwen in elkaar. Ook moet er meer zicht komen op de effecten van de spanningsvolle thuissituatie op [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Tot slot dient duidelijk te worden welke hulpverlening voor de kinderen noodzakelijk is en dient deze hulpverlening vervolgens te worden opgestart. Overigens geeft de kinderrechter aan de moeder mee om het belang van de kinderen centraal te stellen en haar vermoedens van seksueel misbruik niet te bespreken in het bijzijn van de kinderen.
2.4.7.
In reactie op het rapport van de Raad heeft de vrouw aangegeven het advies van de Raad onbegrijpelijk te vinden, met name omdat de Raad met zijn onderzoek juist aantoont dat er forse contra-indicaties zijn voor de door de Raad geadviseerde zorgregeling. Volgens de vrouw komt het advies van de raad compleet uit de lucht vallen. Alle stappen die nodig zijn voor de door de Raad geadviseerde zorgregeling – werken aan herstel van vertrouwen, verbetering van communicatie tussen ouders, rust en gevoel van veiligheid voor kinderen en ouders creëren- worden met het advies van de Raad overgeslagen. De vrouw onderbouwt haar reactie op het rapport van de Raad onder meer met het overleggen van het rapport “Omgangsregeling tussen ouders na scheiding” van 26 juni 2020. De vrouw betoogt aan de hand van dit rapport dat het advies van de Raad niet strookt met de meest recente wetenschappelijke bevindingen ter zake co-ouderschap.
2.4.8.
Ter zitting heeft de Raad zijn advies gehandhaafd. De Raad geeft aan bekend te zijn met de inhoud van het door de vrouw overgelegde rapport. De Raad heeft zowel de inzichten uit dat rapport als inzichten uit andere wetenschappelijke onderzoeken betrokken bij zijn advies. Met inachtneming van de bij de Raad bekende wetenschappelijke inzichten heeft de Raad aan de hand van de specifieke onderzoeksresultaten in deze zaak en vanuit het belang van de kinderen afwegingen gemaakt welke hebben geleid tot het advies ter zake de zorgregeling. Daarbij heeft de Raad er op gewezen dat de Raad geen stappen overslaat in het kunnen bereiken van de geadviseerde zorgregeling. Immers de ondertoezichtstelling dient er voor partijen voor om de door de vrouw genoemde stappen -– werken aan herstel van vertrouwen, verbetering van communicatie tussen ouders, rust en gevoel van veiligheid voor kinderen en ouders creëren- te zetten.
2.4.9.
De GI heeft ter zitting aangegeven dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling zich nog in de opstartfase bevindt, waarbij de GI aangeeft uit de voeten te kunnen met het advies van de Raad ter zake de zorgregeling en met de doelen van de ondertoezichtstelling.
2.4.10.
De man kan zich vinden in het advies van de Raad en in de ondertoezichtstelling. De man heeft bij brief van 5 mei 2021 zijn verzoek ter zake de zorgregeling zodanig aangepast dat de door de Raad geadviseerde definitieve regeling middels een opbouw kan worden bereikt.
2.4.11.
De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek door de Raad op een juiste wijze is uitgevoerd en dat het advies van de Raad een deugdelijke en begrijpelijke grondslag heeft. De rechtbank zal het advies van de Raad overnemen omdat de rechtbank van oordeel is dat de geadviseerde definitieve regeling, met een 50/50 verdeling van de zorg, het meest in het belang van de kinderen is. De stappen die partijen moeten zetten om tot deze definitieve regeling te komen, waaronder werken aan herstel van vertrouwen, verbetering van communicatie tussen ouders, rust en gevoel van veiligheid voor kinderen en ouders creëren, dienen partijen onder toezicht van de GI te zetten. De rechtbank wijst er uitdrukkelijk op dat zowel de man als de vrouw zich dienen in te spannen om tot de definitieve regeling te komen.
2.4.12.
De rechtbank zal bepalen dat de definitieve zorgregeling zoals door de man is verzocht vanaf 28 april 2022 zal gelden tussen partijen. Derhalve geldt vanaf die datum een zorgreling waarbij de kinderen de ene week bij de man verblijven van vrijdag 15.00 uur (na school) tot woensdag 9.00 uur (naar school) en de andere week van maandag 15.00 uur (na school) tot woensdag 9.00 uur (naar school).
2.4.13.
Voor de periode vanaf heden tot 28 april 2022 dienen de ouders, onder begeleiding van de GI de huidige regeling, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de ene week bij de vader verblijven van vrijdag 15.00 uur tot maandag 9.00 uur en de andere week van maandag 15.00 uur tot woensdag 15.00 uur, uit te breiden tot de definitieve regeling, dit indien nodig met het door de GI geven van schriftelijke aanwijzingen.
2.4.14.
Tijdens de vakanties en feestdagen dienen partijen reeds vanaf heden de zorg gelijk te verdelen, waarbij de kinderen de helft van de vakanties, inclusief de zomervakantie, aaneengesloten bij de ouder kunnen zijn.
2.4.15
De rechtbank zal het verzoek van de man om een dwangsom aan de vrouw op te leggen afwijzen, dit omdat het de rechtbank vooralsnog onvoldoende is gebleken dat de vrouw geen medewerking zou verlenen aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling door de GI.
2.4.16.
Wat betreft de hoofdverblijfplaats van de kinderen zal de rechtbank vooruit lopen op de definitieve zorgregeling. Bij een zorgregeling waarbij de zorg van de ouders over de kinderen 50/50 is verdeeld past naar het oordeel van de rechtbank dat ook de inschrijving van de kinderen op de adressen van de ouders wordt verdeeld. Het is de rechtbank niet gebleken dat het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] zich hier tegen verzet. De rechtbank zal het verzoek van de man op dit punt dan ook toewijzen.
2.5.
Gebruiksvergoeding woning
2.5.1.
De man heeft bij inleidend verzoekschrift van 20 mei 2020, onder XV van het petitum, verzocht dat de vrouw aan hem een gebruikersvergoeding dient te voldoen van € 3.750,- per maand, dan wel een gebruiksvergoeding gelijk aan de helft van alle lasten van de woning per 1 mei 2020, dan wel per peildatum indiening verzoekschrift.
2.5.2.
De vrouw heeft bij zelfstandig verzoek van 2 september 2020 verzocht om het voortgezet gebruik van de woning gedurende zes maanden na echtscheiding. Dit verzoek heeft de vrouw bij processtuk van 5 januari 2021 voorwaardelijk ingetrokken.
2.5.3.
Bij processtuk van 23 april 2021 heeft de man een aantal verzoeken ingetrokken, met name verzoeken ter zake de verdeling. In dit processtuk heeft de man zijn gewijzigd petitum geheel opgenomen. In dat petitum staat het oorspronkelijk verzoek van de man ter zake een gebruiksvergoeding niet meer opgenomen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de man dit verzoek heeft ingetrokken, dit in reactie op de intrekking door de vrouw van haar verzoek om het voortgezet gebruik van de woning.
2.6.
Onderhoudsbijdrage voor de kinderen
In het navolgende worden bedragen op hele euro’s afgerond.
2.6.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 576 per maand per kind. De vrouw heeft geen verzoek geformuleerd voor de situatie waarin bij elke ouder een kind staat ingeschreven.
2.6.2.
De man heeft verweer gevoerd. Primair stelt de man dat wanneer bij elke ouder één van de kinderen wordt ingeschreven, beide ouders in een gelijke (inkomsten uit) vermogenspositie verkeren en dat zij in die situatie over en weer geen bijdrage verschuldigd zijn, nu zij beiden gelijkelijk bijdragen in de kosten van de kinderen. Voor het geval de rechtbank wel een kinderbijdrage gaat vaststellen, heeft de man in zijn pleitnota berekend dat hij een kinderbijdrage dient te voldoen van € 81 per kind per maand.
Daarbij is de man er van uit gaan dat zowel hij als de vrouw ieder € 100.000 per jaar aan inkomen uit vermogen gaan genereren en dat hij – anders dan de vrouw- nog tot juni 2022 een WW uitkering ontvangt van netto € 2.135 per maand. Verder rekent de man met een zorgkorting van 35%
2.6.3.
Partijen zijn het er over eens dat de behoefte van de kinderen € 1.390 per maand bedraagt. De beslissing van de rechtbank ter zake de zorgregeling leidt er toe dat er per 28 april 2022 een gelijke verdeling van de zorg is, waarbij bij elke ouder één kind ingeschreven staat. Afgezien van de WW uitkering welke de man nog tot juni 2022 ontvangt hebben partijen naar het oordeel van de rechtbank een gelijke positie wat betreft hun (inkomsten uit) vermogen. Met de man is de rechtbank van oordeel dat partijen per 28 april 2022 in gelijke mate kunnen bijdragen in de kosten van de kinderen. Voor de situatie vanaf heden tot juni 2022 is er tussen partijen nog een gering verschil in draagkracht en -tot 28 april 2022- nog een gering verschil in de verdeling van de zorg. De rechtbank is van oordeel dat dit thans nog bestaande verschil in draagkracht en verdeling van zorg, zich dient te vertalen in een door de man te betalen bijdrage voor de kinderen van € 81,- per maand per kind en wel tot 1 juni 2022. De verzoeken op dit punt worden voor het overige afgewezen.
2.7.
Onderhoudsbijdrage voor de vrouw
2.7.1.
De vrouw heeft haar verzoek om een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud ter zitting verhoogd, aldus dat zij de rechtbank thans verzoekt te bepalen dat de man aan haar een bijdrage dient te betalen van € 1.433 bruto per maand tot de datum waarop de echtelijke woning aan een derde is geleverd en met ingang van die datum een bedrag van € 2.805 bruto.
De vrouw heeft haar huwelijksgerelateerde behoefte aan de hand van de 60% hofnorm berekend op € 6.098,- netto per maand. Zij stelt verder dat in de toekomst haar verdiencapaciteit vanwege haar beperkte opleidingsniveau en beperkte werkervaring maximaal begroot kan worden op de helft van het minimumloon, dit ook vanwege de zorg die de vrouw heeft voor de kinderen.
Wat betreft de verdiencapaciteit van de man betwist de vrouw dat partijen in de loop van het huwelijk de afspraak hebben gemaakt dat zij zouden gaan leven van de inkomsten uit het door de man belegde vermogen van partijen. De man zou volgens de vrouw na een periode van een sabbatical verlof weer kunnen gaan werken en een inkomen kunnen gaan verdienen van € 154.000 bruto per jaar, zijnde het inkomen dat de man verdiende bij [bedrijf] , voordat zijn dienstbetrekking aldaar is beëindigd.
2.7.2.
De man heeft een behoefte en draagkracht verweer gevoerd. Primair heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de vrouw met haar (inkomsten uit) vermogen geheel in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien.
2.7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben partijen met de verdeling bij helfte van de ontbonden huwelijksgemeenschap nagenoeg een gelijke financiële positie. Het enige verschil is op dit moment dat de man nog enige tijd, tot juni 2022 een WW uitkering zal ontvangen van netto € 2.135 per maand. Gelet op de omvang van het vermogen acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat partijen op enig moment tijdens het huwelijk hebben afgesproken dat zij zouden gaan leven van het inkomen uit vermogen. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat de man verwijtbaar werkloos is geraakt, zoals de vrouw lijkt te suggereren met haar zienswijze op het verloop van het dienstverband van de man.
2.7.4.
Aan de hand van het tussen partijen overeengekomen “deelconvenant verdeling huwelijksgoederengemeenschap tevens vaststellingsovereenkomst” van 21 april 2021, stelt de rechtbank vast dat partijen de waarde van de ontbonden huwelijksgemeenschap bij helfte hebben verdeeld. Uit hoofde van deze verdeling komt aan de vrouw toe een bedrag van € 2.165.147. Daarnaast zal de vrouw nog ontvangen de helft van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijk woning. De man schat in dat de verkoopopbrengst van de woning, na aflossing van de hypotheekschuld van € 1.081.000, circa € 1.000.000 zal bedragen, waarvan de vrouw de helft ontvangt.
2.7.5.
De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw uit hoofde van de verdeling, inclusief haar aandeel in de verkoopopbrengst van de woning een bedrag zal ontvangen van minimaal netto € 2.500.000, dit naast een aantal vermogensbestanddelen welke de rechtbank hierna nog vanaf punt 2.8 zal bespreken.
2.7.6.
Het vermogen van de vrouw na echtscheiding is naar het oordeel van de rechtbank van een zodanige omvang dat de vrouw, ongeacht haar behoefte, geacht moet worden van dat vermogen en het daaruit te behalen rendement in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Indien de vrouw meent dat het te behalen rendement onvoldoende is om in haar behoefte te voorzien is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij inteert op haar vermogen. Bovendien mag van de vrouw worden verwacht dat zij haar verdiencapaciteit zal aanwenden. De vrouw is pas 43 jaar oud, zij heeft een gymnasium opleiding afgerond en het eerste jaar van een academische studie. In ieder geval tot het huwelijk van partijen in 2014 heeft de vrouw als gemeenteambtenaar gewerkt op het administratieve vlak, zodat de vrouw -eventueel na bijscholing -in staat moet worden geacht om te werken. Van bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud zal worden afgewezen.
2.8.
Verdeling
2.8.1
Partijen hebben op 22 april 2021 een “deelconvenant verdeling huwelijksgoederengemeenschap tevens vaststellingsovereenkomst” gesloten. Zij verzoeken de rechtbank dit convenant aan de af te geven beschikking te hechten en dit convenant onderdeel te laten uitmaken van de beschiking. De rechtbank zal hiertoe overgaan.
2.8.2.
Partijen hebben over de navolgende bestanddelen van de ontbonden gemeenschap geen overeenstemming kunnen bereiken:
- de inboedel;
- de Audi S6 met kenteken [kenteken] ;
- de Audi RS3 met kenteken [kenteken] ;
- de Aprilla Tuono motor met kenteken [kenteken] ;
- de Kia Picanto met kenteken [kenteken]
- E-bike, Stromer High Speed met kenteken [kenteken] ;
- twee fietsen van [halfzus] , twee fietsen van de man, fiets van [minderjarige 1] , bakfiets van de vrouw.
2.8.3.
Uit de verzoeken van de man blijkt niet of hij de rechtbank verzoekt om de wijze van verdeling te gelasten dan wel of hij de rechtbank verzoekt om de verdeling vast te stellen. Uit het aanvullend verzoek van de vrouw van 5 januari 2021 volgt dat de vrouw de rechtbank verzoekt om de verdeling vast te stellen. Ter zake de onderwerpen die nog tussen partijen in geschil zijn zal de rechtbank dan ook (zelf) de verdeling vast stellen.
De voertuigen
2.8.4.
De man verzoekt ter zake de voertuigen te bepalen dat:
- de Audi S6 met kenteken [kenteken] aan de vrouw wordt toebedeeld, voor naar de rechtbank begrijpt, een waarde van € 119.010;
- de Audi RS3 met kenteken [kenteken] aan de man wordt toebedeeld, voor naar de rechtbank begrijpt, een waarde van € 80.100;
- de Aprilla Tuono motor met kenteken [kenteken] aan de man wordt toebedeeld, voor naar de rechtbank begrijpt, een waarde tussen € 10.000 en € 13.500;
- de Kia Picanto met kenteken [kenteken] aan de vrouw wordt toebedeeld, voor naar de rechtbank begrijpt een waarde van € 14.280.
2.8.5.
De vrouw is akkoord met de toedeling van de Audi S6 aan haar en de Audi RS3 aan de man. De vrouw is het echter niet eens met de door de man gestelde waardes. Volgens de vrouw heeft de Audi S6 een waarde van € 32.110 en de Audi RS 3 een waarde van € 43.100.
De vrouw is verder akkoord met toedeling van de Aprilla Tuono aan de man voor een bedrag van € 12.500. De door de man genoemde Kia Picanto is volgens de vrouw een schenking van de man aan de moeder van de vrouw geweest.
2.8.6.
De man heeft voldoende onderbouwd gesteld dat de E-bike op de peildatum van 25 mei 2020 geen onderdeel meer uitmaakt van de huwelijkse gemeenschap, dit omdat de E-bike reeds in 2019 is verkocht op marktplaats. De rechtbank zal de E-bike verder buiten beschouwing laten. Verder gaat de rechtbank er vanuit dat de man er mee akkoord is dat de twee fietsen van [halfzus] en zijn twee fietsen aan hem worden toebedeeld en de andere fietsen aan de vrouw, dit zonder verrekening van waarde.
Wat betreft de Kia Picanto heeft de man voldoende onderbouwd dat de Kia geen schenking is geweest aan de moeder van de vrouw. Dit kon ook niet omdat de moeder van de vrouw een bijstandsuitkering ontving. De moeder had enkel het gebruik van de Kia welke op naam stond van de vrouw, de man betaalde tot het uiteen gaan van partijen de verzekering.
De rechtbank zal op grond van het voorgaande de Kia Picanto in de verdeling betrekken voor de door de vrouw niet betwiste waarde van € 14.280.
2.8.7.
Partijen twisten over de waarde van de Audi S6 en de Audi RS3. De man heeft zijn standpunt over de waarde onderbouwd met overlegging van ANWB koerslijsten. De vrouw heeft haar standpunt onderbouwd met overlegging van taxatierapporten van de auto’s uit het AutoTelexsysteem. Partijen hebben geen nader bewijs aangeboden van de door hen gestelde waardes.
Nu het aan de rechtbank is overgelaten om de verdeling vast te stellen, komt de rechtbank de vrijheid toe om de waardes van de voertuigen naar eigen inzicht vast te stellen. De rechtbank zal dit doen door het gemiddelde te nemen van de door de man en de door de vrouw gestelde waardes.
Voor de Audi S6 gaat de rechtbank uit van (119.010 + 32.110 : 2 = ) € 75.560.
Voor de Audi RS3 gaat de rechtbank uit van (80.100 + 43.100 : 2 = ) € 61.600.
2.8.8.
Aan de man wordt toebedeeld:
- de Audi RS3 met kenteken [kenteken] voor een bedrag van € 61.600;
- de Aprilla Tuono motor met kenteken [kenteken] voor een bedrag van € 12.500;
- twee fietsen van [halfzus] , twee fietsen van de man;
Totaal: € 74.100
2.8.9.
Aan de vrouw wordt toebedeeld:
- de Audi S6 met kenteken [kenteken] voor een bedrag van € 75.560;
- de Kia Picanto met kenteken [kenteken] voor een bedrag van € 14.280;
- fiets van [minderjarige 1] , bakfiets van de vrouw
Totaal: € 89.840
Uit hoofde van de verdeling van de voertuigen dient de vrouw de man een bedrag te vergoeden van € 7.870.
Inboedel
2.8.10.
Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de verdeling van de inboedel.
2.8.11.
De vrouw heeft verzocht om, uitgaande van de door haar voorgestelde verdeling, de man te veroordelen tot betaling ter zake overbedeling van € 2.376,50 en voorts om partijen te gelasten bepaalde inboedelbestanddelen te verkopen en de opbrengst bij helfte te verdelen. En voorts om partijen te gelasten om bepaalde goederen (waaronder raambekleding en vaste verlichting) ten overname aan te bieden aan de kopers van de woning. Tenslotte verzoekt de vrouw de man te veroordelen om binnen één week na de te wijzen beschikking aan de vrouw digitale kopieën ter beschikking te stellen van al het in zijn bezit zijnde (digitale) foto- en filmmateriaal van het gezin en de kinderen van partijen.
2.8.12.
De man heeft de door de vrouw opgestelde inboedellijsten betwist. Verder heeft hij de door de vrouw aan de inboedelbestanddelen gekoppelde waardes betwist. Bij F9-formulier/brief van 5 mei 2021 heeft de man een voorstel gedaan vanuit de gedachte “kiezen of delen”. De man heeft daartoe een lijst, “Boedelscheiding Chinees delen” opgesteld, productie 45, aan de hand van de door de vrouw in het geding gebrachte lijsten, waarbij de man de door de vrouw genoemde waardes heeft overgenomen. De man heeft in zijn lijst twee kolommen opgenomen, boedel A en boedel B. Aan de vrouw is de keuze voorgelegd om voor A dan wel B te kiezen, waarbij er geen verrekening meer plaats vindt. De vrouw heeft ter zitting aangegeven dit geen juiste methode van verdelen te vinden. Zij heeft geen keuze gemaakt.
2.8.13.
Nu het aan de rechtbank is overgelaten om de verdeling vast te stellen komt de rechtbank de vrijheid toe om de verdeling van de inboedel naar eigen inzicht vast te stellen. De rechtbank zal dit doen aan de hand van de door de man als productie 45 overgelegde lijst “Boedelscheiding Chinees delen”, welke lijst aan deze beschikking zal worden gehecht. De rechtbank zal bepalen dat al hetgeen op de lijst onder A is vermeld aan de vrouw wordt toebedeeld en al hetgeen onder B is vermeld aan de man wordt toebedeeld, zonder verrekening van de waarde. Voor de waarde van de voertuigen, beslist de rechtbank in afwijking van de lijst, zoals hierboven onder 2.8.8. en 2.8.9. is overwogen.
2.8.14.
Wat betreft het verzoek van de vrouw ter zake de digitale kopieën van (digitale) foto- en filmmateriaal van het gezin en de kinderen van partijen kan de rechtbank niet vaststellen dat deze aanwezig zijn en wordt het verzoek afgewezen. De rechtbank overweegt op dit punt evenwel uitdrukkelijk dat partijen zich over en weer dienen in te spannen om elkaar te voorzien van (digitale kopieën )foto- en filmmateriaal van het gezin en de kinderen. Partijen dienen dit zelf te organiseren.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [datum] ;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man;
3.3.
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.4.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken per 28 april 2022 als volgt zal zijn:
- de kinderen verblijven de ene week bij de man van vrijdag 15.00 uur (na school) tot woensdag 9.00 uur (naar school) en de andere week van maandag 15.00 uur (na school) tot woensdag 9.00 uur (naar school);
3.5.
bepaalt ter zake de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vanaf heden tot 28 april 2022 dat de ouders onder begeleiding van de GI de huidige regeling, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de ene week bij de vader verblijven van vrijdag 15.00 uur tot maandag 9.00 uur en de andere week van maandag 15.00 uur tot woensdag 15.00 uur, dienen uit te breiden tot de onder 3.4. bepaalde definitieve regeling;
3.6.
bepaalt dat de ouders de zorg tijdens de vakanties en feestdagen vanaf heden gelijk dienen te verdelen, indien nodig onder begeleiding van de GI, waarbij de kinderen de helft van de vakanties, inclusief de zomervakantie, aaneengesloten bij de man dan wel de vrouw kunnen zijn;
3.7.
bepaalt dat de man € 81 per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand en tot 1 juni 2022, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.8.
bepaalt dat het door partijen op 22 april 2021 ondertekende “deelconvenant verdeling huwelijksgoederengemeenschap tevens vaststellingsovereenkomst” waarvan een kopie aan deze beschikking is gehecht als in deze beschikking opgenomen moet worden beschouwd;
3.9.
stelt voor het overige de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vast:
aan de man wordt toegedeeld:
- de Audi RS3 met kenteken [kenteken] voor een bedrag van € 61.600;
- de Aprilla Tuono motor met kenteken [kenteken] voor een bedrag van € 12.500;
- twee fietsen van [halfzus] , twee fietsen van de man;
- de inboedelbestandelen genoemd in de aan deze beschikking gehechte lijst onder B voor een bedrag van € 0
Totaal: € 74.100
aan de vrouw wordt toegedeeld:
- de Audi S6 met kenteken [kenteken] voor een bedrag van € 75.560;
- de Kia Picanto met kenteken [kenteken] 6 voor een bedrag van € 14.280;
- fiets van [minderjarige 1] , bakfiets van de vrouw;
- de inboedelbestandelen genoemd in de aan deze beschikking gehechte lijst onder A voor een bedrag van € 0
Totaal: € 89.840
Uit hoofde van deze verdeling dient de vrouw de man een bedrag te vergoeden van € 7.870;
3.10.
verklaart deze beslissing, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.11.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier K. Warmerdam op 16 juni 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.