ECLI:NL:RBNHO:2021:11359

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
C/15/321651 / KG ZA 21-570
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom en gebruik van waterperceel; verjaring en erfdienstbaarheid in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Stichting Landschap Noord-Holland (LNH) en twee gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. LNH vorderde ontruiming van een waterperceel dat door de gedaagden zonder toestemming werd gebruikt voor het uitgeven van ligplaatsen voor boten. De gedaagden stelden dat zij door verjaring eigenaar van het waterperceel waren geworden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de ruilverkaveling van 1994 alle lopende verjaringstermijnen had doen vervallen. De rechter concludeerde dat de gedaagden onrechtmatig handelden door het waterperceel te gebruiken zonder toestemming van LNH. De vorderingen van LNH werden toegewezen, en de gedaagden werden veroordeeld tot ontruiming van het waterperceel binnen vier weken, op straffe van een dwangsom. Tevens werden de gedaagden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/321651 / KG ZA 21-570
Vonnis in kort geding van 7 december 2021
in de zaak van
de stichting
STICHTING LANDSCHAP NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Heiloo,
eiseres,
advocaat mr. P.F.P. Nabben te Haarlem,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [plaats],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats],
gedaagden,
bijgestaan door mr. L. Zuurbier te Uden.
Partijen zullen hierna LNH en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 22 van de zijde van LHN,
  • de conclusie van antwoord (verweerschrift) met producties 1 tot en met 3 van de zijde van [gedaagde 1] c.s.,
  • de mondelinge behandeling van 23 november 2021, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden,
  • de pleitnota van LNH,
  • de pleitnota van [gedaagde 1] c.s..
  • 1.2. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn verschenen:
  • [betrokkene 1] (gebiedsmanager) en [betrokkene 2] (boswachter), beiden namens LNH, bijgestaan door mr. Nabben voornoemd en mr. M. Bos,
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 2], bijgestaan door mr. Zuurbier voornoemd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
[gedaagde 1] c.s. hebben eind 2017 een perceel grond gekocht in de gemeente [plaats]. Zij zijn daar in 2018 een jachthaven begonnen en geven sindsdien ligplaatsen uit in het omliggende waterperceel. LNH is eigenaar van het waterperceel en [gedaagde 1] c.s. hebben geen toestemming gevraagd of verkregen voor het gebruik ervan. LNH stelt zich op het standpunt dat [gedaagde 1] c.s. daarmee onrechtmatig jegens haar handelen. LNH vordert in deze procedure ontruiming van het waterperceel. [gedaagde 1] c.s. voeren aan dat zij door verjaring de eigendom hebben verkregen van het omliggende waterperceel.
2.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de ruilverkaveling die in 1994 heeft plaatsgevonden tot gevolg heeft dat alle tot dat moment lopende verjaringstermijnen zijn komen te vervallen. Nu op de luchtfoto’s tussen 2011 en 2018 (het jaar van de start van de jachthavenactiviteiten door [gedaagde 1] c.s.) een leeg waterperceel is te zien, kan van een voltooide verjaringstermijn geen sprake zijn. De vorderingen van LNH zullen daarom worden toegewezen.

3.3. De feiten

3.1.
LNH zet zich in voor bescherming en behoud van natuur, waardevolle landschappen en cultuurhistorisch erfgoed in Noord-Holland. LNH is eigenaar van een groot aantal natuurgebieden. Eén van de natuurgebieden van LNH is het [naam]. Aan de rand van het [naam] ligt het dorp [plaats].
3.2.
[gedaagde 1] c.s. zijn in 2017 eigenaar geworden van het perceel aan het adres [plaats], [plaats]. De leveringsakte omschrijft het registergoed als een:
"perceel grond, waarop een fundering van een woning"en is kadastraal bekend als gemeente [gemeente], sectie [kadasternummer 1], [kadasternummer 2] en [kadasternummer 3].
3.3.
LNH heeft in eigendom het omliggende waterperceel kadastraal bekend als gemeente [gemeente], [kadasternummer 4].
3.4.
Op een luchtfoto uit 2017 is te zien dat het perceel van [gedaagde 1] c.s. op het moment van levering slechts kale grond betrof en dat het omliggende water niet in gebruik was.
3.5.
In het gebied waarin de percelen van [gedaagde 1] c.s. en LNH zijn gelegen heeft in 1994 een ruilverkaveling (“Waterland”) plaatsgevonden. De percelen van [gedaagde 1] c.s. en LNH maakten deel uit van de ruilverkaveling. De akte van toedeling is in oktober 1994 gepasseerd.
3.6.
Op 1 juni 2018 hebben [gedaagde 1] c.s. op hun perceel een jachthaven geopend met ligplaatsen voor kleine en middelgrote boten voor recreanten.
3.7.
Op 7 december 2020 heeft LNH de situatie ter plaatse geïnspecteerd, samen met de gemeente en de omgevingsdienst IJmond. [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) heeft toen mondeling aan [gedaagde 1] c.s. laten weten dat het niet is toegestaan om in het water van LNH commerciële ligplaatsen aan te bieden en dat na 1 april 2021 handhavend zou worden opgetreden. De mondelinge mededeling is door [betrokkene 1] op papier gezet. [betrokkene 2] heeft deze brief op 18 maart 2021 aan [gedaagde 2] overhandigd.
3.8.
Bij e-mail van 12 mei 2021 heeft [betrokkene 3], voormalig eigenaar van het perceel van [gedaagde 1] c.s., over de ruilverkaveling als volgt aan [gedaagde 1] c.s. bericht:
“De akte van oktober 1994 is naar aanleiding van ruilkaveling waarbij de huidige grootte is vastgesteld. Ik kreeg er toen ca. 300 m2 bij.”
3.9.
Bij brief van 25 mei 2021 heeft de gemeente [gemeente] een
Vooraankondiging last onder dwangsom wegens illegaal gebruik wateraan LNH gestuurd. De gemeente [gemeente] heeft daarin geschreven:
"(...)In de sloot grenzend aan [plaats], [plaats], gelegen op het kadastrale perceel [kadasternummer 4] zijn ca. 10 a 12 (middel) grote vaartuigen, wrakken, ponton en afval aanwezig. Als gevolg hiervan ligt de sloot vol en is er van doorvaart geen sprake meer. Tevens hebben omwonenden last van de aanwezigheid van de boten en de klus activiteiten op en bij de boten. Voorts wordt gevreesd voor vervuiling van het water en schade aan het aangrenzende Natura 2000-gebied.
(...)
Wij stellen u in de gelegenheid om de overtreding zoals vermeld in deze brief,binnen een termijn van 6 weken na verzenddatum van deze brief ongedaante maken door:
1) Het onrechtmatige gebruik van het water rondom [betrokkene 4] te [plaats] en op het kadastrale perceel [kadasternummer 4] (aldus lig- en aanlegplaatsen faciliteren voor én de aanwezigheid in het water van boten/vaartuigen, opslag en/of werkruimte voor oude en/of kapotte boten, overnachtingsmogelijkheden, belemmeren van de doorvaart) te beëindigen en beëindigd te houden en alle aanwezige boten/vaartuigen en materialen uit het water te verwijderen en verwijderd te houden.
(...)
Na de termijn van 6 weken zullen wij een controle verrichten. Wij wijzen erop dat indien bij deze controle blijkt dat de overtreding niet of niet volledig ongedaan is gemaakt, wij voornemens zijn aan u een last onder dwangsom ineens op te leggen van € 50.000,00 voor het genoemde onrechtmatige gebruik van het water ter hoogte van [plaats]. (...)"
3.10.
Bij brief van haar advocaat van 1 juni 2021 heeft LNH [gedaagde 1] c.s. gesommeerd om binnen twee weken de boten te verwijderen en verwijderd te houden en elk gebruik van het waterperceel van LNH te staken en gestaakt te houden. [gedaagde 1] c.s. hebben naar aanleiding van deze brief een juridisch adviseur ingeschakeld.
3.11.
Voornoemde brief van LNH heeft geleid tot meer correspondentie tussen de advocaat van LNH en de adviseur van [gedaagde 1] c.s. Hierbij zijn onder andere luchtfoto’s van de percelen van LNH en [gedaagde 1] c.s. uitgewisseld. Deze foto’s zijn gemaakt tussen 1977 en 2020. Op de ook ter zitting getoonde uitvergrote luchtfoto’s vanaf 2011 is te zien dat de opstallen op het perceel van (de rechtsvoorganger van) [gedaagde 1] c.s. zijn gesloopt en de boten – zowel in het water als op het land – zijn verdwenen. Vanaf 2014 is ook de enige steiger verdwenen.
3.12.
LNH heeft bij brief van 1 juli 2021 haar zienswijze bij de gemeente [gemeente] ingediend. De gemeente [gemeente] heeft zich naar aanleiding daarvan bereid getoond om het overleg tussen LNH en [gedaagde 1] c.s. af te wachten en, zo nodig, ook een kortgedingprocedure te zullen afwachten.

4.Het geschil

4.1.
LNH vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veroordeelt om uiterlijk binnen vier weken na betekening van dit vonnis het waterperceel, kadastraal bekend [gemeente] [kadasternummer 4], te (laten) ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 750,00 per dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoen, met een maximum van € 75.000,00;
b. en voorts [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na dagtekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling.
4.2.
LNH heeft daartoe, kort gezegd, gesteld dat [gedaagde 1] c.s. inbreuk maken op het eigendomsrecht van LNH door zonder recht of titel in het waterperceel [kadasternummer 4] ligplaatsen uit te geven aan derden. [gedaagde 1] c.s. handelen daarmee onrechtmatig jegens LNH in de zin van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Verder heeft zij in deze procedure aangevoerd dat de zuiverende werking van de ruilverkaveling die in 1994 heeft plaatsgevonden aan een beroep op verkrijging door verjaring in de weg staat. Uit de luchtfoto’s tussen 2011 en 2018 valt op te maken dat de rechtsvoorganger van [gedaagde 1] c.s. dan wel [gedaagde 1] c.s. het bezit van het perceel hebben prijsgegeven in de zin van artikel 3:117 BW. Dit maakt dat van een voltooide verjaringstermijn van twintig jaar in de zin van artikel 3:105 jo 3:306 BW geen sprake kan zijn.
De hoogte van de gevorderde dwangsom is onder meer ingegeven door de omstandigheid dat [gedaagde 1] c.s. liggeld vragen voor het gebruik van het waterperceel. Gelet hierop dient de dwangsom hoog genoeg te zijn om effectief te kunnen bijdragen aan een tijdige nakoming van de veroordeling, aldus LNH.
4.3.
[gedaagde 1] c.s. voeren verweer. Volgens [gedaagde 1] c.s. heeft LNH geen spoedeisend belang bij haar vorderingen. De jachthaven bestaat volgens [gedaagde 1] c.s. al meer dan 60 jaar op de locatie [plaats] 85. LNH (dan wel haar rechtsvoorganger) heeft gedurende deze periode nooit melding gemaakt van een inbreuk op haar eigendomsrecht. Daar komt bij dat de gemeente [gemeente] geen last onder dwangsom kan opleggen aan LNH. Een last onder dwangsom kan alleen worden opgelegd aan de (rechts-)persoon die de vermeende overtreding begaat en dat is in dit geval niet LNH.
4.4.
[gedaagde 1] c.s. hebben verder aangevoerd dat de jachthaven jarenlang – namelijk tussen 1960 en 2014 – actief is geëxploiteerd. In de periode 2014 tot en met 2017 hebben de activiteiten op een lager pitje gestaan als gevolg van de financiële problemen van de vorige eigenaar. In deze periode is de jachthaven deels afgebroken. De vorige eigenaar is echter altijd van plan geweest om de activiteiten weer voort te zetten. Nadat [gedaagde 1] c.s. de eigendom van het perceel hadden verkregen, zijn de activiteiten voortgezet. De periode van herinrichting van het terrein kan niet worden aangemerkt als het prijsgeven van het bezit van het waterperceel in de zin van artikel 3:117 BW.
4.5.
Uit een luchtfoto uit 1977 blijkt volgens [gedaagde 1] c.s. dat het waterperceel vanaf dat moment in ieder geval in bezit was van de rechtsvoorganger van [gedaagde 1] c.s. Hij bepaalde wie in het waterperceel aangemeerd mocht liggen en welke steigers en aanlegpalen in het water gebouwd werden. Uitsluitend klanten van de jachthaven en betalende dagrecreanten hadden toegang tot het waterperceel. Hieruit blijkt de feitelijke machtsuitoefening (in de zin van artikel 3:113 BW) van de (toenmalige) eigenaar van de jachthaven op het waterperceel. Volgens [gedaagde 1] c.s. heeft dit tot gevolg dat de rechtsvordering van LNH strekkende tot beëindiging van het bezit inmiddels is verjaard op grond van artikel 3:105 BW jo 3:306 BW. De verjaringstermijn is in 1997 voltooid (20 jaar na 1977). De rechtsvoorganger van [gedaagde 1] c.s. heeft het waterperceel in dat jaar in eigendom verkregen.
4.6.
Tot slot voeren [gedaagde 1] c.s. aan – in het geval de voorzieningenrechter van oordeel is dat de rechtsvordering van LNH strekkende tot beëindiging van het bezit niet is verjaard – dat zij door verjaring een erfdienstbaarheid ten aanzien van het waterperceel hebben verkregen. Op 1 januari 1992 is de termijn voor bevrijdende verjaring aangevangen. Dit betekent dat de erfdienstbaarheid door verjaring (in de zin van artikel 5:72 BW) is ontstaan op 1 januari 2012. Op de luchtfoto’s in de periode tussen 1992 en 2012 is, gelet op de aangemeerde boten en de aanwezige steigers – het bezit van het waterperceel te zien, aldus [gedaagde 1] c.s.
4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Ten aanzien van de stelling van [gedaagde 1] c.s. dat LNH geen spoedeisend belang heeft bij de door haar ingestelde vorderingen, oordeelt de voorzieningenrechter dat het spoedeisend belang reeds volgt uit de aard van de zaak (de gestelde inbreuk op een eigendomsrecht). Meer in het bijzonder volgt het spoedeisend belang uit het feit dat de gemeente [gemeente] LNH heeft aangezegd een last onder dwangsom te zullen opleggen. Hoewel die last onder dwangsom, zoals door [gedaagde 1] c.s. is betoogd, processueel mogelijk weinig kans van slagen heeft, doet dit niet af aan het spoedeisend belang van LNH om niet in nodeloze procedures met de gemeente [gemeente] verzeild te geraken.
5.2.
In geschil is of de rechtsvordering van LNH strekkende tot beëindiging van het bezit van het waterperceel inmiddels is verjaard op grond van artikel 3:105 BW jo 3:306 BW dan wel of er sprake is van verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring op het waterperceel aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. (5:72 BW). De voorzieningenrechter stelt vast dat door [gedaagde 1] c.s. niet is betwist dat in oktober 1994 een ruilverkaveling heeft plaatsgevonden die betrekking had op zowel het perceel van LNH als het perceel van de rechtsvoorganger van [gedaagde 1] c.s.
5.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Door LNH is – in het kader van de ruilverkaveling die in 1994 plaatsvond – terecht gesteld dat de inhoud van de akte van toedeling voldoende is om een eigendomsrecht of beperkt recht te doen ontstaan dat onafhankelijk is van het oorspronkelijke recht. Die toedeling heeft hierdoor een rechtsvernieuwende of titelzuiverende werking. Een negatief gevolg hiervan is dat alle zakelijke rechten die niet in de akte van toedeling zijn omschreven door de inschrijving van deze akte in de openbare registers teniet gaan. Met andere woorden, door het passeren van de akte van toedeling in het kader van de ruilverkaveling in oktober 1994 zijn alle tot dat moment bestaande buurwegen, erfdienstbaarheden, noodwegen en lopende verjaringstermijnen komen te vervallen.
5.4.
Gelet daarop stelt de voorzieningenrechter vast dat de verjaringstermijn in de zin van artikel 3:105 BW jo 3:306 BW pas in oktober 1994 is aangevangen. Uit de overgelegde luchtfoto’s valt duidelijk op te maken dat in de periode vanaf 2011 tot medio 2018 (het moment waarop [gedaagde 1] c.s. van start gingen met de exploitatie van de eigen jachthaven) geen sprake was van bedrijfsactiviteiten die duidden op de exploitatie van een jachthaven. De op het perceel aanwezige opstallen van de rechtsvoorganger van [gedaagde 1] c.s. zijn in 2011 verwijderd en er zijn ook – zowel in het water als op het land – geen boten meer zichtbaar. Vanaf 2014 was er ook geen steiger meer aanwezig. Dit is door [gedaagde 1] c.s. niet betwist. Aan de opmerking ter zitting van [gedaagde 1] dat de jachthavenactiviteiten van hun rechtsvoorganger gedurende deze jaren tijdelijk op een lager pitje stonden, gaat de voorzieningenrechter voorbij. Nu op de luchtfoto’s uit deze periode een leeg perceel is te zien, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat er in die periode nog maar iets resteerde van de voormalige jachthaven. Door LNH is dan ook terecht gesteld dat de rechtsvoorganger van [gedaagde 1] c.s. het bezit van het perceel hiermee heeft prijsgegeven in de zin van artikel 3:117 BW. Dit maakt dat van een voltooide verjaringstermijn van twintig jaar in de zin van artikel 3:105 jo 3:306 BW naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake kan zijn.
5.5.
Het (meer subsidiaire) verweer van [gedaagde 1] c.s. dat zij als gevolg van verjaring een erfdienstbaarheid op het waterperceel hebben verkregen, stuit af op hetgeen hiervoor reeds is overwogen. De ruilverkaveling uit 1994 heeft er immers ook voor gezorgd dat voor de verjaring van erfdienstbaarheden een nieuw aanvangsmoment is ontstaan. In 2011 was het betreffende perceel leeg en dat is het gebleven tot de komst van [gedaagde 1] c.s. Van onafgebroken bezit van de erfdienstbaarheid gedurende 20 jaar is dan ook geen sprake geweest.
5.6.
Voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de vorderingen van LHN zullen worden toegewezen.
5.7.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als volgt.
5.8.
[gedaagde 1] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van LNH worden begroot op:
- betekening oproeping € 123,57
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.806,57

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. om uiterlijk binnen vier weken na betekening van dit vonnis het waterperceel, kadastraal bekend [gemeente] [kadasternummer 4], te (laten) ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoen, met een maximum van € 50.000,00,
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van LNH tot op heden begroot op € 1.806,57, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de na dit vonnis aan de zijde van LNH ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 7 december 2021. [1]
Tegen dit vonnis kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam binnen vier weken na de dag van de uitspraak. Het beroep moet worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat.
Als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het vonnis al wel geldende werking zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.

Voetnoten

1.Conc.: 1422