In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 24 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de vervoerder, Société Air France AS. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht van Straatsburg naar Amsterdam en vervolgens naar Hannover. Door een vertraging van de vlucht van Straatsburg naar Amsterdam miste de passagier zijn aansluitende vlucht en arriveerde hij met meer dan drie uur vertraging op zijn eindbestemming. De passagier verzocht compensatie van de vervoerder op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, maar de vervoerder weigerde dit en betoogde dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om van de vordering kennis te nemen.
De kantonrechter heeft de bevoegdheidsvraag beoordeeld aan de hand van de Brussel I bis-Verordening. De hoofdregel is dat de bevoegde rechter in Frankrijk rechtsmacht heeft, omdat de luchthaven van vertrek en de eindbestemming niet in Nederland liggen. De passagier stelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was omdat de diensten in Nederland verstrekt zouden zijn, maar de kantonrechter oordeelde dat deze argumentatie niet opging. De rechter concludeerde dat de Nederlandse rechter onbevoegd was om van het geschil kennis te nemen, en dat de passagier zich tot de Franse rechter moest wenden.
De proceskosten werden toegewezen aan de passagier, die ongelijk kreeg in deze procedure. De kantonrechter verklaarde zich onbevoegd en legde de kosten van de procedure op aan de passagier, inclusief nakosten, voor zover deze daadwerkelijk door de vervoerder werden gemaakt. Tegen deze beschikking staat geen hoger beroep open.