ECLI:NL:RBNHO:2021:11149

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 november 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
C/15/315867 / FA RK 21-2154
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in het kader van gewijzigde omstandigheden en inkomenssituatie van de onderhoudsplichtige ouder

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 29 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. De man, die zelfstandig ondernemer is, verzocht om een verlaging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kinderen, vanwege een sterke inkomensachteruitgang als gevolg van de coronaperikelen. De man had eerder een bijdrage van € 200 per kind per maand afgesproken, maar stelde dat zijn huidige draagkracht onvoldoende was om deze bijdrage te blijven voldoen. De vrouw, ook zelfstandig ondernemer, voerde verweer en betwistte de inkomensachteruitgang van de man. De rechtbank heeft de financiële situatie van beide ouders beoordeeld, inclusief hun gemiddelde winst uit onderneming en de draagkracht. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting rechtvaardigden. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en de draagkracht van beide ouders berekend. Uiteindelijk heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2022 een bijdrage van € 157 per kind per maand dient te betalen, rekening houdend met de zorgkorting en de gewijzigde gezinssituatie van de man, die in verwachting is van een derde kind. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de man kan in hoger beroep gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie
zaak-/rekestnr.: C/15/315867 / FA RK 21-2154
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 29 november 2021
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.F.M. Visscher, kantoorhoudende te Volendam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.H.M. de Boer, kantoorhoudende te Alkmaar.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen 1 tot en met 11, van de man, ingekomen op 3 mei 2021;
- het verweerschrift, met bijlagen 1 en 2, van de vrouw, ingekomen op 6 juli 2021;
- F9- formulier van de advocaat van de man van 20 oktober 2021 met bijlagen 9 tot en met 15;
- F9-formulier met producties 3 tot en met 6 van de advocaat van de vrouw van 21 oktober 2021;
- de aanvulling en wijziging van het verzoek van de man, met bijlagen 16 en 17, ingekomen op 26 oktober 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 1 november 2021 in aanwezigheid van de man, bijgestaan door mr. A.F.M. Visscher en de vrouw, bijgestaan door mr. K. Walburg.
1.3.
Na de zitting heeft de advocaat van de man op 8 november 2021 de rechtbank bericht dat de man zijn verzoek om ook de overeengekomen zorgregeling te wijzigen, zoals verzocht onder II. in het aanvullende verzoek ingekomen op 26 oktober 2021, niet langer handhaaft.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen hebben tot in 2017 een affectieve relatie gehad.
2.2.
Uit deze relatie zijn geboren de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
De man heeft de minderjarigen erkend; partijen zijn belast met het gezamenlijke gezag. De minderjarigen zijn ingeschreven op het adres van de vrouw.
2.3.
Na het uiteengaan hebben partijen een convenant en ouderschapsplan (met bijlage) opgesteld en op 24 november 2017 ondertekend. De kinderen verblijven volgens een tweewekelijks schema bij de man.
Partijen geven thans uitvoer aan de volgende zorgregeling:
De ene week verblijven de kinderen bij de man van woensdag 17.00 uur tot maandag naar school;
De andere week verblijven de kinderen bij de man van woensdag van 17.00 uur tot donderdag 18.00 uur.
2.4.
Verder zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van 1 november 2017 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 200 per maand per kind dient te voldoen, voor het eerst te indexeren per 1 januari 2019.
In artikel 2.2. van het convenant staat -onder meer- vermeld dat partijen de kinderbijdrage in onderling overleg en naar redelijkheid zijn overeengekomen, waarbij zij er bewust voor hebben gekozen om geen berekening kinderalimentatie op basis van het Tremarapport te laten opmaken. Zij hebben de hoogte van de kinderbijdrage bepaald aan de hand van hun werkelijke (geschatte) inkomsten en uitgaven. Voorts is opgenomen dat de man zich realiseert dat hij netto per maand te kort heeft om de overeengekomen bijdrage te voldoen.
2.5.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2021 € 211,15 per kind per maand.

3.Verzoek

3.1.
De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoek, het convenant en ouderschapsplan in die zin te wijzigen dat de door de man te betalen bijdrage in de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen, per datum indiening verzoekschrift en tot en met de geboorte van de nieuwe baby wordt vastgesteld op € 103 per kind per maand en vanaf geboorte van de nieuwe baby op € 23 per kind per maand, althans op een zodanig bedrag en per een zodanige ingangsdatum die de rechtbank juist acht.
Hij stelt hiertoe primair dat de hierboven genoemde afspraak tussen partijen door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven.
De man stelt als gewijzigde omstandigheden:
- een sterke inkomensachteruitgang van de man, omdat mede ten gevolge van de coronaperikelen nieuwe opdrachten voor zijn schildersbedrijf uitblijven;
- een gewijzigde zorgregeling, waarbij de minderjarigen langer bij de man verblijven;
- de winst-/inkomensstijging aan de zijde van de vrouw.
De man geeft verder aan dat zijn partner in verwachting is. Op het moment dat de baby wordt geboren in februari 2022, zal de man zijn draagkracht dienen aan te wenden voor drie kinderen.
Daarnaast stelt de man subsidiair dat de overeengekomen kinderbijdrage niet conform de wettelijke maatstaven is vastgesteld en dat er sprake is van een grove miskenning daarvan. Zijn draagkracht is van aanvang af onvoldoende geweest om de overeengekomen kinderbijdrage van € 200 per maand te (blijven) voldoen. Het verschil tussen de huidige draagkracht van de man en de destijds overeengekomen bijdrage loopt zozeer uiteen dat volgens hem kan worden gesproken van een grove miskenning.

4.Verweer

4.1.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij betwist dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden danwel dat het alimentatiebedrag niet conform de wettelijke maatstaven is vastgesteld en er sprake is van een grove miskenning daarvan. De man heeft onvoldoende aangetoond dat zijn inkomensachteruitgang niet aan hem te wijten is. Reden waarom er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. De man heeft daarnaast onvoldoende gesteld waarom hij niet in staat kan worden geacht ongeveer een gelijk inkomen te verwerven als de hoogte van het inkomen tijdens de relatie van partijen.

5.Beoordeling

5.1.
De man heeft zijn verzoek om de overeengekomen zorgregeling te wijzigen, zoals verzocht onder II. in het aanvullende verzoek ingekomen op 26 oktober 2021, ingetrokken, zodat hierop door de rechtbank niet meer hoeft te worden beslist.
5.2.
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
De rechtbank stelt vast dat zich aan de kant van de vrouw een aantoonbare wijziging in het inkomen heeft voorgedaan. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een wijziging van omstandigheden in de zin van voornoemd artikel die een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de kinderen rechtvaardigt.
5.3.
Vanwege de aanstaande geboorte van het ‘nieuwe’ kind van de man en zijn partner [partner] in februari 2022 zal de rechtbank een ‘getrapte beschikking’ geven. Vanaf de geboorte van dit kind, zal de draagkracht van de man immers verdeeld moeten worden over drie kinderen, hetgeen de vrouw ook niet betwist
De rechtbank zal eerst de onderhoudsverplichting van de man tot de geboorte van dit ‘nieuwe’ kind beoordelen.
ingangsdatum
5.4.
De rechtbank sluit voor de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderbijdrage aan bij de datum van indiening van het verzoekschrift, in dit geval 3 mei 2021. Vanaf dat moment heeft de vrouw immers daadwerkelijk rekening kunnen houden met een eventuele verlaging van de kinderbijdrage.
5.5.
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
5.6.
De man stelt de behoefte van de kinderen op € 466 per kind per maand. De vrouw op € 486 per kind per maand. De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat partijen akkoord zijn om de behoefte te middelen en uit te gaan van een naar 1 januari 2021 geïndexeerde behoefte van de kinderen van (466+486/2) € 476 per kind per maand. Deze behoefte neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt.
draagkracht van partijen
5.7.
Partijen dienen naar rato van hun draagkracht te voorzien in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De rechtbank hanteert hierbij een forfaitaire benadering. Dit betekent dat het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van een formule. De draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals is vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) van 2021, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.000]. Deze benadering houdt in dat op het netto besteedbaar inkomen (NBI) 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.000 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.700 zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
5.8.
Het NBI bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
5.9.
De man is zelfstandig ondernemer; hij heeft een schildersbedrijf. De man stelt dat vanaf 2019 zijn inkomen sterk is achteruitgegaan. De winst uit onderneming bedroeg in 2019 € 37.852, in 2020 € 14.347. De man verwacht in 2021 blijkens zijn draagkrachtberekening een winst uit onderneming van € 44.468. Zijn gemiddelde winst bedraagt dan € 32.222 en zijn draagkracht € 432. Voor 2022 verwacht de man qua winst globaal een gelijk jaar als 2021.
De vrouw betwist dit. Zij is van mening dat rekening dient te worden gehouden met een hogere winst uit onderneming. Zij acht het hoogst onwaarschijnlijk dat het resultaat uit onderneming van de man in 2020 als gevolg van de coronacrisis ruim is gehalveerd ten opzichte van het jaar daarvoor. Het is (bijna) een feit van algemene bekendheid dat de bouwsector zich in 2020 goed staande heeft gehouden in de coronacrisis en de kleine bouwbedrijven juist hun omzet hebben zien stijgen. Verder is opvallend dat de man in 2020 veel meer kosten heeft gemaakt ten aanzien van grond- en hulpstoffen en uitbesteed werk. Wellicht dat dit te maken heeft gehad met het feit dat de man in 2020 in zijn nieuw opgeleverde woning is gaan wonen en deze woning heeft opgeknapt en de kosten ten aanzien van deze werkzaamheden op zijn bedrijf heeft gezet. De vrouw stelt dat het verlaagde resultaat als verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomensverlies dient te worden beschouwd.
5.10.
De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de winst uit onderneming van de man in 2014 € 32.436 bedroeg, in 2015 € 42.581, in 2016 € 58.389, in 2017 € 42.298 en in 2018 € 42.055. De man verwacht een winst in 2021 van € 44.468. De rechtbank acht het dan niet reëel om bij de middeling één enkel uitzonderlijk slecht jaar in aanmerking te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is onder de gegeven -uitzonderlijke, corona gerelateerde -omstandigheden een middeling van de winst uit onderneming van de man over de jaren 2018 en 2019 en prognose voor 2021 redelijk. De rechtbank zal dan ook een gemiddelde winst uit onderneming in aanmerking nemen van (42.055+ 37.852 + 44.468/3 =) € 41.458.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling en de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 2.900 per maand. De rechtbank houdt niet afzonderlijk nog rekening met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, omdat deze al in de winst is verdisconteerd.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan 70% x [2.900 – (0,3 2.722 + 1.000] € 721 per maand.
5.11.
De vrouw is ook zelfstandig ondernemer; zij is yogadocente. Uit de overgelegde stukken blijkt een winst uit onderneming in 2019 van € 23.960 en in 2020 van € 17.897. De vrouw verwacht een winst uit onderneming van € 14.000 in 2021.
De vrouw gaat in haar draagkrachtberekening uit van een gemiddelde winst uit onderneming van € 18.619 en een draagkracht van € 266. De man betwist dit. Hij stelt de gemiddelde winst uit onderneming van de vrouw over 2019 en 2020 op € 20.929. Ook dient volgens hem rekening te worden gehouden met een jaarlijkse bruto uitkering van € 2.722.
De rechtbank overweegt dat voldoende aannemelijk is geworden dat het bij voornoemde uitkering gaat om een eenmalige uitkering, door de gemeente verstrekt als corona-inkomens ondersteuning, zodat hiermee geen rekening zal worden gehouden. Gezien de tussentijdse cijfers van 2021 komt de prognose voor 2021 van € 14.000 de rechtbank verder reëel voor. De rechtbank volgt de vrouw dan ook in haar berekening en zal een gemiddelde winst uit onderneming in aanmerking nemen van (23.960 + 17.897 + 14.000/3) € 18.619.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling en de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting en een kindgebondenbudget en alleenstaande ouderkop van € 456 per maand bedraagt haar NBI € 1.958 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan 70% x [1.958 – (0,3 1.958 + 1.000] € 260 per maand.
draagkrachtvergelijking
5.12.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (721+ 260) € 981 per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 952 per kind per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 721 : 981 x 952 = € 700 per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 260 : 981 x 952 = € 252 per maand.
zorgkorting
5.13.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu de man gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , geldt een percentage van 35%.
Omdat de behoefte € 952 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 333 per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan de kinderen bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
Op grond van het voorgaande wordt de man in staat geacht een bijdrage van (700-333/2) € 267 per kind per maand te kunnen voldoen. Dit betekent dat de man in staat wordt geacht de overeengekomen bijdrage te blijven voldoen.
5.14.
De rechtbank zal vervolgens de onderhoudsverplichting van de man na de geboorte van zijn ‘nieuwe’ kindje beoordelen.
ingangsdatum
5.15.
De partner van de man [partner] is op 9 februari 2022 uitgerekend. De rechtbank zal om die reden voor de ingangsdatum van een eventuele verlaging van de kinderbijdrage aansluiten bij 1 maart 2022.
5.16.
Vanaf de geboorte van het nieuwe kindje van de man en zijn partner dient de draagkracht van de man niet langer over twee, maar over drie kinderen te worden verdeeld. Partijen verschillen van mening of deze draagkracht gelijk over deze drie kinderen verdeeld moet worden, of dat de man een groter gedeelte moet aanwenden om te voorzien in de behoefte van de baby.
behoefte nieuwe baby
5.17.
Bij de bepaling van de behoefte houdt de rechtbank rekening met een door de man te betalen geïndexeerde kinderbijdrage van € 430 voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook wordt de man geacht een bedrag van € 333 minimaal te besteden aan de kinderen bij de uitoefening van zijn zorgtaken. Voor een bedrag van (430+333) € 763 beschikt de man niet over financiële middelen om in de kosten van de baby te kunnen voorzien. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het netto besteedbaar inkomen van de man verminderd dient te worden met een bedrag van € 763.
Voor het bepalen van de behoefte van de baby aan de hand van het inkomen van de man wordt dus uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van (2.900 - 763 ) € 2.137 per maand.
Uit de jaaropgave 2020 volgt dat [partner] in dat jaar een fiscaal loon had van € 30.708. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de partner op de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting stelt de rechtbank haar NBI op € 2.372 per maand.
Bij een netto besteedbaar gezinsinkomen van ( 2.137+2.372) € 4.509 per maand en 4 kinderbijslagpunten bepaalt de rechtbank de behoefte van de baby dan volgens de behoeftetabel op € 606 per maand.
De baby heeft dus een hogere behoefte dan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , bij hen bedraagt de behoefte immers € 476 per kind per maand.
5.18.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de onderhoudsplichtigen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in de behoefte te kunnen betalen.
De draagkracht van de man bedraagt € 721 per maand.
De draagkracht van de vrouw bedraagt € 260 per maand.
De draagkracht van [partner] bedraagt op grond van de draagkrachtformule 70% x [2.372 – (0,3 2.372 + 1.000] € 462 per maand.
5.19.
Uitgangspunt is dat zoveel mogelijk in de kosten van alle kinderen dient te worden voorzien. De gezamenlijk draagkracht van partijen plus [partner] is (721+260+462) € 1.443. Dit is € 115 lager dan de totale behoefte van de kinderen van ( 476+476+ 606) € 1.558. Partijen worden daarom geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk te voorzien in de behoefte van de kinderen voor wie zij onderhoudsplichtig zijn.
De vrouw dient met haar volledige draagkracht in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien, zodat voor de man dan een aandeel resteert van (952-260) € 692.
[partner] dient met haar volledige draagkracht in de behoefte van de baby te voorzien, zodat voor de man dan een aandeel resteert van (606 - 462) € 144.
Het totale aandeel van de man in de behoefte van de kinderen bedraagt ( 692 + 144) = € 836.
In de omstandigheid dat de man met zijn draagkracht niet volledig in zijn aandeel in de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en de baby kan voorzien, ziet de rechtbank aanleiding de draagkracht van de man naar rato over de drie kinderen te verdelen, en wel als volgt:
([aandeel man in behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ] / [totale aandeel van de man in de behoefte van de kinderen ] ) x [draagkracht man ] = 692/836 x 721 = € 599
([aandeel man in de behoefte van de baby] / [totale aandeel van de man in behoefte van de kinderen] ) x [draagkracht man ] = 144/836 x 721 = € 124
Bij deze verdeling van de draagkracht van de man wordt het tekort naar het oordeel van de rechtbank naar rato over alle kinderen verdeeld.
zorgkorting
5.20.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting met betrekking tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in mindering te worden gebracht. De zorgkorting beloopt een bedrag van € 333 per maand.
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van het de kinderen te voorzien. In dit geval is er bij partijen een tekort in draagkracht om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien van € 93 per maand ( 952- 859). Het tekort wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend, oftewel € 47 per maand. De man moet daarom in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bijdragen met een bedrag van € 313 per maand (599 – (333 – 47), zijnde afgerond een bedrag van € 157 per kind per maand.
conclusie
5.21.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang 1 maart 2022 aan de vrouw een bijdrage dient te voldoen van € 157 per kind per maand voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen en de draagkracht van de man, vrouw en mevrouw Molenaar. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt met wijziging in zoverre van het op 24 november 2017 door partijen ondertekende convenant en ouderschapsplan (met bijlage), dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
vanaf 1 maart 2022 dient te betalen € 157 per kind per maand, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Geschiere, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.