ECLI:NL:RBNHO:2021:11148

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 november 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
C/15/315861 / FA RK 21-2150
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie in een situatie zonder gezinsverband

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 29 november 2021 uitspraak gedaan over de vaststelling van kinderalimentatie voor de minderjarige [de minderjarige]. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.L. Schipper-Heikens, verzocht de rechtbank om de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.C.B. Boshouwers, te verplichten een bijdrage van € 305 per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige], met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2019. De man betwistte de hoogte van de bijdrage en voerde aan dat hij door de omstandigheden, waaronder een omgangsregeling die niet goed functioneerde, niet in staat was om deze bijdrage te betalen.

De rechtbank overwoog dat de man als ouder onderhoudsplichtig is, ongeacht de omstandigheden van de omgang. De rechtbank stelde vast dat partijen nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wat van invloed is op de behoefte van het kind. De rechtbank berekende de behoefte van [de minderjarige] op basis van de inkomens van beide ouders en kwam tot de conclusie dat de behoefte € 245 per maand bedraagt. De draagkracht van de man werd vastgesteld op € 640 per maand, terwijl de vrouw een draagkracht had van € 25 per maand.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de man met ingang van 4 mei 2021 een kinderbijdrage van € 180 per maand aan de vrouw moet betalen. De rechtbank verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders verzochte af. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en kan door partijen in hoger beroep worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/315861 / FA RK 21-2150
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 29 november 2021
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.L. Schipper-Heikens, kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.C.B. Boshouwers, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 4 mei 2021;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 30 juni 2021;
- de brief met productie 8 van de advocaat van de vrouw van 18 oktober 2021;
- het F9-formulier met producties van de advocaat van de man van 20 oktober 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 1 november 2021 in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. L.L. Schipper-Heikens en de man bijgestaan door mr. C.C.B. Boshouwers.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Tijdens die relatie hebben partijen niet samengewoond.
2.2.
Uit deze relatie is geboren de minderjarige [de minderjarige] :
- [de minderjarige] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
2.3.
Bij beschikking van 13 mei 2020 is een bijzondere curator benoemd voor [de minderjarige] .
2.4.
Bij beschikking van 7 oktober 2020 is de man vervangende toestemming verleend
tot erkenning van [de minderjarige] .
Verder heeft de rechtbank in de beschikking de volgende omgangsregeling vastgesteld:
[de minderjarige] verblijft bij de man als volgt:
  • vanaf de datum van deze beschikking tot en met 13 december 2020 wekelijks op woensdag van 15.00 uur tot 18.00 uur;
  • vanaf 14 december 2020 tot en met 13 december 2021 wekelijks op woensdag van 10.00 uur tot 18.00 uur;
  • vanaf 14 december 2021 tot en met 13 december 2022 wekelijks op woensdag van 10.00 uur tot 18.00 uur en op zaterdag of zondag van 10.00 uur tot 18.00 uur;
  • vanaf 14 december 2022 wekelijks op woensdag vanuit school tot 18.00 uur en eens per twee weken van zaterdag 10.00 uur tot en met zondag 18.00 uur.
Vanaf de vierde verjaardag van de minderjarige dienen de vakanties en feestdagen zoveel mogelijk bij helfte te worden verdeeld, in onderling overleg overeen te komen.
2.5.
De man heeft uit eerdere relaties de volgende nog minderjarige kinderen:
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] en [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] .

3.Verzoek

3.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderbijdrage) van € 305 per maand dient te voldoen met ingang van 1 juni 2019 danwel per 15 februari 2021 dan wel per datum indiening verzoekschrift.
Zij stelt hiertoe dat de man als juridisch ouder onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige] .
De vrouw heeft geen draagkracht om een bijdrage te leveren, zodat de man volledig in de behoefte van [de minderjarige] moet voldoen. De man heeft voldoende draagkracht om een bijdrage van € 305 per maand te betalen.

4.Verweer

4.1.
De man voert gemotiveerd verweer.
De man is van mening dat het onredelijk is van hem te verwachten dat hij bijdraagt in de kosten voor [de minderjarige] , omdat hij hem vanwege de opstelling van de vrouw niet ziet en omdat de nakoming van de door de rechtbank bepaalde omgangsregeling met zoveel “gedoe” gepaard gaat dat hij te kampen heeft met hevige stressklachten. Alhoewel de man er zich van bewust is dat hij onderhoudsplichtig is voor zijn kinderen, acht hij het in de gegeven omstandigheden onredelijk dat hij -zonder meer- een kinderbijdrage zou dienen te voldoen.
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen althans de zaak aan te houden in afwachting van de hervatting (op normale wijze) van de door de rechtbank bepaalde omgang, waarbij de man [de minderjarige] ophaalt bij de vrouw en de vrouw [de minderjarige] ophaalt bij de man (NB zodat de reiskosten daarvoor worden gedeeld, beide partijen hebben geen auto en fietsen niet, dus halen en brengen van [de minderjarige] gaat met het OV).
Als de rechtbank daartoe niet overgaat, voert de man een behoefte- en draagkrachtverweer.

5.Beoordeling

5.1.
De rechtbank overweegt dat in de beschikking van 7 oktober 2020 een omgangsregeling is vastgesteld tussen de man en [de minderjarige] , waaraan uitvoering dient te worden geven. Dat de man als ouder onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige] staat hier los van. De rechtbank passeert het primaire standpunt van de man en zal dan ook overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de vrouw.
5.2.
De rechtbank heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond.
ingangsdatum
5.3.
De rechtbank sluit voor de ingangsdatum van een eventuele kinderbijdrage aan bij de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 4 mei 2021. Vanaf die datum heeft de man er immers daadwerkelijk rekening mee kunnen houden dat een kinderbijdrage aan hem kan worden opgelegd.
behoefte
5.4.
In geschil is de behoefte van [de minderjarige] . Op de zitting heeft de vrouw de behoefte van [de minderjarige] iets lager gesteld, te weten op geïndexeerd € 286 per maand. De man stelt de behoefte van [de minderjarige] primair op € 245 per maand, subsidiair op € 275 per maand.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat partijen nooit in gezinsverband hebben samengeleefd. De behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wordt conform de aanbevelingen van het Tremarapport aldus bepaald dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte berekend op basis van het inkomen van de andere ouder. De rechtbank zal de behoefte van het kind op deze wijze berekenen.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
behoefte op basis van netto besteedbaar inkomen van de vrouw
5.6.
De vrouw heeft op de zitting over haar inkomen verklaard dat zij tijdens de zwangerschap van [de minderjarige] werkloos is geworden. Na de bevalling heeft zij een Ziektewetuitkering gehad. Toen deze uitkering ophield, heeft zij zich tot het UWV gewend en vervolgens tot de gemeente. Zij heeft in 2019 niet gewerkt. Begin 2020 heeft zij nog wel gewerkt, maar heeft haar baan in het [bedrijf] bij de eerste lockdown verloren. Zij krijgt nu een uitkering van de gemeente [gemeente] en werkt daarnaast op oproepbasis bij [bedrijf] .
De vrouw heeft twee bankafschriften overgelegd waaruit betalingen blijken van de gemeente [gemeente] en een salarisspecificatie van [bedrijf] over de weken 33 tot en 36 (16 augustus tot en met 12 september 2021). Uit deze specificatie blijkt een netto loon van € 1.146 per vier weken inclusief vakantiegeld. De rechtbank zal bij de bepaling van het inkomen van de vrouw uitgaan van dit inkomen bij [bedrijf] . Omgerekend naar een maand is dit een netto loon van € 1.242, inclusief vakantiegeld.
Verder zal rekening worden gehouden met een kindgebondenbudget van € 94 per maand, waar de vrouw onweersproken recht op heeft.
Uitgaande van deze gegevens bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw dan € 1.336 per maand.
Gelet op de leeftijd van [de minderjarige] worden 4 kinderbijslagpunten in aanmerking genomen. De behoefte van [de minderjarige] bedraagt dan volgens de tabel “Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” van 2021 € 129 per maand.
behoefte op basis van netto besteedbaar inkomen van de man
5.7.
De man is in dienst bij Stichting [stichting] . De rechtbank zal uitgaan van de door de man overgelegde jaaropgave 2020, omdat deze jaaropgave het meest bestendige beeld van zijn inkomen geeft. Volgens de jaaropgave 2020 bedroeg zijn inkomen in dat jaar € 43.922 bruto.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 2.734 per maand.
5.8.
De man betaalt een kinderbijdrage van € 155 per maand voor [minderjarige 2] en € 100 per maand voor [minderjarige 3] . Ook is niet weersproken dat de man een bedrag van € 100 aan kosten heeft in verband met de omgang. Over dit geld kon de man niet ten behoeve van [de minderjarige] beschikken en behoort niet te worden meegenomen bij de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] . Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het netto besteedbaar inkomen van de man verminderd dient te worden met de kinderbijdrage voor deze twee kinderen.
5.9.
Voor het bepalen van de behoefte van [de minderjarige] aan de hand van het inkomen van de man wordt dus uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van (2.734 - 355) € 2.379 per maand. Aan de hand van de tabel “Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” van 2021, rekening houdend met voormeld netto inkomen en 4 punten, becijfert de rechtbank de behoefte van [de minderjarige] aan de hand van het inkomen van de man op € 287 per maand.
5.10.
De gemiddelde behoefte van [de minderjarige] bedraagt dan (129 + 287 / 2 =) € 208 per maand. Nu dit een lagere behoefte is dan waarvan de man uitgaat, zal de rechtbank de behoefte van [de minderjarige] bepalen op het primair door de man gestelde bedrag van € 245 per maand.
draagkracht van partijen
5.11.
Partijen dienen naar rato van hun draagkracht te voorzien in de behoefte van [de minderjarige] . De rechtbank hanteert hierbij een forfaitaire benadering. De draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) van 2021 vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.000]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.000 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Voor inkomens beneden een NBI van € 1.700 zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
5.12.
Uitgaande van een NBI van € 1.336 bij de vrouw bedraagt haar draagkracht op basis van de draagkrachttabel € 25 per maand.
5.13.
De man verzoekt bij het bepalen van zijn draagkracht rekening te houden met de aflossing op schulden van in totaal € 300 per maand. De man stelt een drietal schulden te hebben. Eén schuld ziet op betaling waterschapsbelasting 2020 van inmiddels € 900, waar hij maandelijks € 100 op aflost. De tweede schuld betreft een schuld betreffende IZZ Zorgverzekering. Deze schuld bedraagt inmiddels € 1.264. De man is een betalingsregeling overeengekomen van € 100 per maand. De derde schuld betreft een schuld aan Engie van in totaal € 886. Deze schuld dient in december 2021 afgelost te zijn door middel van maandelijkse aflossingen. De vrouw betwist dat rekening moet worden gehouden met de schulden. De man heeft volgens haar niet aangetoond dat de schulden niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn. Het betreffen ook geen hoge schulden, zodat de man deze schulden prima kan dragen.
5.14.
De rechtbank overweegt dat uitgangspunt is dat alleen rekening wordt gehouden met de noodzakelijke lasten die ten opzichte van het kind als redelijke uitgaven kunnen worden beschouwd. Dat het om niet vermijdbare en niet verwijtbare schulden gaat, heeft de man onvoldoende onderbouwd. Ook heeft hij niet gesteld en onderbouwd dat het buiten beschouwing laten van die verplichtingen bij de vaststelling van de bijdrage voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt. Dit brengt met zich dat de rechtbank met de door de man opgevoerde lasten terzake de 3 schulden niet afzonderlijk rekening zal houden bij de bepaling van zijn draagkracht en dat de man geacht kan worden de door hem opgevoerde lasten te voldoen uit zijn vrije ruimte.
5.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat de draagkracht van de man op grond van de draagkrachtformule dan 70% [ 2.734 –(0,3 x 2.734 + 1.000)] € 640 per maand bedraagt.
5.16.
Ingevolge het Tremarapport dient de draagkracht van de man in beginsel gelijk te worden verdeeld over alle kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat. Dit is gesteld noch gebleken. De rechtbank zal de draagkracht van de man daarom verdelen over [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [de minderjarige] .
De rechtbank houdt dan niet afzonderlijk nog rekening met de door de man opgevoerde kinderbijdrage en kosten in verband met de omgang met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De draagkracht van de man komt dan neer op (€ 640/ 3 = ) € 213 per kind per maand.
5.17.
De gezamenlijke draagkracht van partijen voor [de minderjarige] is (25+ 213) € 238 per maand. Nu deze gezamenlijke draagkracht lager is dan de totale behoefte van [de minderjarige] van € 245 per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Partijen worden in dat geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
zorgkorting
5.18.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg.
De vrouw betwist dat er een zorgkorting in mindering moet worden gebracht, nu er geen omgang is. De man stelt dat tot december rekening moet worden gehouden met één dag per week omgang en vanaf december 2021 met twee dagen per week omgang.
Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen dienen partijen uitvoering te geven aan de in de beschikking van 7 oktober 2020 vastgestelde omgangsregeling. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de man op zo kort mogelijke termijn weer omgang heeft met [de minderjarige] . De rechtbank zal vooralsnog rekening houden met gemiddeld één dag per week omgang. Dan geldt een percentage van 15%.
Omdat de behoefte € 245 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 37 per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [de minderjarige] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. In dit geval is de gezamenlijke draagkracht ( 25+ 213) € 238 per maand, zodat er een tekort is van (245-238) € 7 per maand. Het tekort wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend, oftewel afgerond € 4 per maand. De man moet daarom in de kosten van het [de minderjarige] bijdragen met een bedrag van € 180 per maand (213 – (37 – 4).
conclusie
5.19.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 4 mei 2021 een kinderbijdrage voor [de minderjarige] van € 180 per maand aan de vrouw moet betalen.
5.20.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt ten aanzien van het NBI en de draagkracht van de man. Een exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht.
5.21.
De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] :
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
op € 180 per maand met ingang van 4 mei 2021, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Geschiere, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.