ECLI:NL:RBNHO:2021:10887

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
20/5194
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning voor dakopbouw met appartementen in Haarlem

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een omgevingsvergunning voor het realiseren van een dakopbouw met vier appartementen op een perceel in Haarlem. De eiseres, die bezwaar had gemaakt tegen de verleende vergunning, stelde dat het besluit van de gemeente onzorgvuldig was voorbereid en niet voldeed aan de Beleidsregels parkeernormen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet had aangetoond dat het stappenplan van de beleidsregels was doorlopen en dat de afwijkende goothoogte binnen de regels vergund kon worden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de eiseres.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/5194

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. ing B.M. Brandenburg-Stroo),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, Middelen & Services, verweerder
(gemachtigden: mr. Z. Aygünes en mr. M.S.M. Vringer).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde partij]

(gemachtigde: mr. R.M. Rensing).

Procesverloop

In het besluit van 13 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het maken van een dakopbouw met vier appartementen op het perceel [locatie] .
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In het besluit van 18 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, vergezeld door K. E. Krijger. [derde partij] is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep is gelijktijdig behandeld met HAA 20/5942.

Overwegingen

Beslissing van de rechtbank
1 De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd, omdat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het stappenplan in paragraaf 2.4 van de Beleidsregels parkeernormen 2015 (de beleidsregels) is doorlopen en niet heeft gehandeld overeenkomstig zijn eigen beleidsregels. Dit betekent dat het beroep gegrond is en eiseres gelijk krijgt. De overige beroepsgronden zijn ongegrond. Deze conclusie licht de rechtbank hieronder toe.
Achtergrond
2.1
[derde partij] (hierna: vergunninghouder) is eigenaar van het perceel [locatie] (het perceel). De begane grond bestaat uit een praktijkruimte met daarboven vier bovenwoningen. Hij wil een dakopbouw op deze bovenwoningen realiseren, waarmee en derde verdieping wordt gecreëerd. Daarbij worden vier woningen gecreëerd in deze bouwlaag. De woningen krijgen een dakterras. Naar aanleiding van het stedenbouwkundig advies zijn de dakterrassen aangepast qua maatvoering. De meest rechter woning krijgt geen buitenruimte, behalve de Franse balkons in de dakkapellen.
2.2
Op het perceel is het bestemmingsplan ‘Pijlslaan e.o.’ (het bestemmingsplan) en het Parapluplan parkeernormen Haarlem 2018 (het parapluplan) van toepassing. Op het perceel rust de bestemming ‘Gemengd-1’ met als dubbelbestemming ‘Waarde- archeologie 5’.
2.3
In het besluit van 13 december 2019 (het primair besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het maken van een dakopbouw met vier appartementen op het perceel en het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder c Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), 2.12, eerste lid, onder a, onder 1 Wabo en artikel 25.3 van de planregels, omdat de goothoogte met 3 meter wordt overschreden en gebruik wordt gemaakt van een afwijkende kapvorm. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend. Zij woont op [adres] .
2.4
Bij het bestreden besluit van 18 augustus 2020 heeft verweerder de vergunning in stand gelaten met aanpassing van de motivering. Er is nu toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2 Wabo en artikel 4, vierde lid, van bijlage II Besluit omgevingsrecht (Bor) voor het overschrijden van de goothoogte met 30 cm. Voorts heeft verweerder een ontheffing verleend van artikel 3.2.1 parapluplan met toepassing van artikel 3.2.4 parapluplan. Verweerder heeft het primaire besluit voor het overige in stand gelaten.
Het wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank stelt vast dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de goothoogte hoger is dan de bestaande goothoogte en omdat het bouwplan niet voorziet in een kap of zadeldak. Verweerder kan een omgevingsvergunning verlenen om in afwijking van het bestemmingsplan toch het bouwplan te realiseren met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking of als het Besluit omgevingsrecht (Bor) daarvoor mogelijkheden biedt en als het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De afwijkingsgrondslag voor de goothoogte
4.1
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder artikel 25.3, derde lid, van de planregels onjuist heeft geïnterpreteerd. Verweerder heeft voor de afwijking van de goothoogte een vergunning verleend met toepassing van de zogenoemde binnenplanse afwijkingsmogelijkheid die het bestemmingsplan biedt – voor de eerste 3 meter – en voor de overige 30 cm is toepassing gegeven aan de zogenoemde kruimelgevallenregeling van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2 Wabo en artikel 4, vierde lid Bor. De rechtbank is van oordeel dat deze combinatie niet nodig is, omdat de gehele afwijking van de maximale goothoogte binnenplans kan worden vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1 Wabo en artikel 25.3, derde lid, van de planregels. De rechtbank komt namelijk tot de volgende berekening.
4.2
Het bestemmingsplan staat toe dat boven de maximum goothoogte wordt gebouwd. Gelet op artikel 25.1.1, onder j van de planregels kan 4 meter boven de maximum goothoogte worden gebouwd, indien gebruik wordt gemaakt van een kap of zadeldak. In dit geval is geen gebruik gemaakt van een kap of zadeldak, maar van een afgeknot schilddak. Partijen zijn het erover eens dat deze vorm aangemerkt moet worden als een platte afdekking. Verweerder heeft daarom artikel 25.3, derde lid, van de planregels toegepast. Daarin is bepaald dat verweerder kan afwijken van artikel 25.1.1, onder j van de planregels door toe te staan dat de goothoogte mag worden overschreden ten behoeve van een extra bouwlaag
met een platte afdekking, als de hoogte van de extra bouwlaag boven de (maximum) goothoogte niet meer dan 3 meter bedraagt.
Gelet op de aanduiding op het perceel, bedraagt de maximum goothoogte 11 meter. Aldus mag de goothoogte maximaal 14 meter worden.
4.3
Gelet op artikel 2.1 van de planregels wordt de goothoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, dan wel de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. Tussen partijen is niet in geschil dat de goothoogte in het bouwplan gelijk is aan de hoogte van het dak, de bovenkant van de kap. De goothoogte (en dus het dak) mag dus op basis van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid maximaal 14 meter hoog worden.
4.4
De rechtbank stelt vast dat de goothoogte van de huidige bebouwing 9,965 meter is. De nieuwe kap heeft een hoogte van 3,30 meter. De goothoogte wordt dus 3,30 meter hoger. Met uitvoering van het bouwplan zal de goothoogte (9,965 + 3,30=) 13,265 meter worden, hetgeen valt binnen de toegestane 14 meter.
Dit betekent dat de gehele afwijking van 3,30 meter binnenplans vergund kan worden met toepassing van artikel 25.3, derde lid, van de planregels, omdat de maximale goothoogte plus afwijking 14 meter bedraagt (11 meter plus 3 meter) en dit niet wordt overschreden. Toepassing van artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Bor was dus niet nodig.
4.5
Dit leidt ertoe dat de rechtbank niet toekomt aan de beroepsgrond van eiseres dat verweerder onterecht artikel 4, vierde lid, van bijlage II Bor heeft toegepast, omdat het aantal woningen niet gelijk blijft.
De afwijkende kapvorm
5.1
Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in artikel 25.3, eerste lid, van de planregels heeft toegepast en onvoldoende is ingegaan op het criterium ‘herstel of verbetering van het daklandschap’. Het daklandschap hoeft niet hersteld of verbeterd te worden. De opbouw zoals vergund zorgt voor een afwijking van het daklandschap, waardoor het daklandschap verslechtert. Voors wordt van de standaardmaten in de planregels afgeweken en had verweerder daarom moeten toetsen aan de Nota Dak.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd waarom toepassing gegeven kan worden aan artikel 25.3, eerste lid, van de planregels. Een verslechtering van het daklandschap zou niet hebben geleid tot het advies van de afdeling Omgevingsbeleid, team stedenbouw en planologie.
5.3
De rechtbank stelt voorop dat uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat er niet is afgeweken van de standaardmaten in de planregels. Dat de aanvraag om die reden getoetst had moeten worden aan de Nota Dak volgt de rechtbank dan ook niet.
Verweerder verwijst in het bestreden besluit ter onderbouwing van de afwijkende kapvorm naar het advies van de afdeling Omgevingsbeleid, team stedenbouw en planologie. De afdeling Omgevingsbeleid, team stedenbouw en planologie concludeert dat de gekozen dakopbouw in zijn verschijningsvorm en materialisering terughoudend is. Voorts concludeert deze afdeling dat is gekozen voor een heldere opzet van de kapindeling en de voorgestelde dakkapellen in de kap recht doen aan de bestaande gevelindeling. De onderbrekingen zijn ondergeschikt aan het dakvlak. De voorgestelde opbouw vormt minimaal invloed op de privacy van omliggende percelen langs de [straat 1] , [straat 2] en [straat 3] . De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit advies in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan de toestemming om een andere dakvorm toe te staan.
Een goede ruimtelijke ordening
6. Uit de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, Wabo volgt dat de omgevingsvergunning bij toepassing van de afwijkingsregeling slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Onder een goede ruimtelijke ordening wordt begrepen een goed woon- en leefklimaat op en rond het perceel waarvoor afwijking van het bestemmingplan wordt verzocht. De rechtbank stelt voorts voorop dat verweerder bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent dat het bestreden besluit, als aan de voorwaarden voor afwijking is voldaan, alleen niet in stand kan blijven, als verweerder bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen. [1] Tegen de achtergrond van dat kader zal de rechtbank de beroepsgronden van eiseres beoordelen.
Bezonning en privacy
6.1
Eiseres voert aan dat zij onevenredig in haar belangen wordt geschaad vanwege het verlies van dag- en zonlicht in haar woning en haar buitenruimte. Ze verwijst daarbij naar de ingediende contra- expertise van [website bedrijf] van 4 mei 2020 en de e-mails van 5 en 16 juni 2020. Voorts gaat verweerder er ten onrechte vanuit dat de woonkamer doorloopt van voor naar achteren en weigert verweerder langs te komen om de feitelijke situatie te bekijken. Verder is het onaannemelijk dat het verlies van privacy als gevolg van het realiseren van buitenruimtes op deze hoogte bij de vaststelling van het bestemmingsplan is meegenomen.
6.2
Verweerder stelt dat er geen sprake is van onevenredige aantasting van de bezonning in de woning van eiseres. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat er geen recht bestaat op behoud van uitzicht en inval van zon- en daglicht. Bewoners in een stedelijke omgeving moeten rekening houden met ruimtelijke ontwikkelingen die hierop van invloed zijn. Bovendien bieden de huidige planologische mogelijkheden de mogelijkheid om de nok met nog eens 4 meter boven de bestaande goothoogte te verhogen, wat uitkomt op een totale hoogte van 14 meter. Verweerder verwijst voorts naar de bezonningsstudie van Context architectuur en het advies van 20 februari 2020, waaruit volgt dat de dakopbouw in het voor- en najaar ochtends voor minimale belemmering op het binnenterrein zorgt.
6.3
Uit de bezonningsstudie van [website bedrijf] van 4 mei 2020 volgt dat de woonkamer zowel in de bestaande als de beoogde situatie niet aan de lichte TNO bezonningsnorm voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit er niet toe leiden dat daarom het bouwplan niet kan worden toegestaan. Immers, anders dan ten aanzien van daglicht toetreding bestaan geen wettelijke normen die zien op het minimumaantal zonuren per dag in een woning [2] .
Uit de bezonningsstudie volgt dat in het overgrote deel van het jaar geen sprake is van substantiële vermindering van bezonning in de woonkamer, dakterras, en het balkon. Voor de woonkamer geldt voor de daglichttoetreding een beperkte vermindering van 3%. Volgens de bezonningsstudie blijft er zowel in de bestaande situatie als de geplande situatie voldoende daglicht in de woonkamer mogelijk. De rechtbank leidt hieruit af dat het bouwplan tot een beperkte verslechtering van bezonning en de daglichtsituatie leidt. Aangezien niet is gebleken dat sprake is van een grotere vermindering van zon- en daglicht bij realisering van het bouwplan ten opzichte van de huidige situatie, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad.
6.4
In het kader van de belangenafweging of de inbreuk op de privacy aan het verlenen van de vergunning in de weg had moeten staan, heeft verweerder mee kunnen wegen dat het bouwen van de buitenruimtes – na aanpassing van de afmetingen – in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Bij de belangenafweging hoeft verweerder immers alleen die belangen mee te wegen die worden geraakt door de onderdelen van het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend in afwijking van het bestemmingsplan [3] .
Verweerder heeft daarbij ook kunnen betrekken dat in een stedelijke omgeving als die waar het perceel is gelegen, door ontwikkelingen in de woon- en leefomgeving met verminderde privacy rekening moet worden gehouden, zodat enige verminderde privacy in een dergelijke stedelijke omgeving op zichzelf niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [4]
6.5
Voorts is de rechtbank niet gebleken van een evidente privaatrechtelijke belemmering die vergunningverlening in de weg staat. Er is geen sprake van strijd met artikel 5:50 Burgerlijk Wetboek, omdat de buitenruimtes op (meer dan) twee meter afstand van de erfgrens zijn gelegen.
6.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij zijn besluit, voor zover dat betrekking heeft op de afwijking van het bestemmingsplan, voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiseres bij voldoende zon- en daglicht en privacy in de woning. De rechtbank vindt de door verweerder gemaakte belangenafweging niet onredelijk.
Parkeren
7.1
Eiseres voert aan dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de parkeerbehoefte die zal ontstaan. Verweerder heeft niet het stappenplan in paragraaf 2.4 van de Beleidsregels parkeernormen 2015 (de beleidsregels) doorlopen. Door af te zien van parkeervergunningen, wordt het probleem alleen vooruitgeschoven omdat nieuwe bewoners en bezoekers toch hun auto willen parkeren.
7.2
Verweerder stelt dat het bouwplan weliswaar niet voldoet aan artikel 3.2.1 van de voorschriften, maar dat hiervan op grond van artikel 3.2.4 van de voorschriften kan worden afgeweken als de vergunninghouder de in paragraaf 2.4 van de Beleidsregels genoemde verklaring heeft overgelegd waarin hij afziet van parkeerrechten.
7.3
Verweerder verwijst in het bestreden besluit ter onderbouwing naar het advies van de afdeling VTH in de memo van 31 maart 2020. Daarin adviseert de afdeling als volgt:
‘De [straat 1] is een gereguleerd gebied wat wil zeggen dat alleen de bewoners en beperkte groepen gebruik kunnen maken van de bestaande parkeergelegenheden. In een dergelijk gebied bestaat volgens het beleid de mogelijkheid om afstand te doen van de parkeervergunning. Dit betekent dat nieuwe bewoners geen aanspraak kunnen maken op een parkeervergunning. Daarmee is aangetoond dat er geen sprake zal zijn van verkeer en parkeren door dit nieuwe bouwplan. Er dient alsnog ontheffing te worden verleend van de eis tot parkeren op eigen terrein.’Verweerder heeft vervolgens een ontheffing verleend omdat vergunninghouder in de aanvraag afwijkt van parkeerrechten en een hiertoe strekkende verklaring van 15 oktober 2019 heeft bijgevoegd.
7.4
Niet in geschil is dat het bouwplan extra parkeerbehoefte met zich brengt. Op grond van de Beleidsregels parkeernormen 2015 van de gemeente Haarlem moet er voldoende ruimte worden aangebracht voor deze extra parkeerbehoefte. Dit kan in of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort. Verweerder kan vrijstelling verlenen van deze verplichting als er op andere wijze in de benodigde parkeergelegenheid is voorzien. Ook kan verweerder vrijstelling verlenen als het stappenplan dat bij de Beleidsregels is gevoegd is doorlopen en het dan nog onmogelijk blijft om aan genoemde normen te voldoen. Het stappenplan is opgenomen in de bijlage.
7.5
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
7.6
Uit de beleidsregels volgt dat een vrijstelling kan worden verleend, als de stappen uit het stappenplan zijn doorlopen en het dan nog onmogelijk blijkt om aan de genoemde parkeernormen te voldoen. Hierbij staat vermeld dat bij
aantoonbare onmogelijkheidgeheel of gedeeltelijk aan de normen te voldoen de bouwvergunning kan worden verleend met als argument dat het belang van het bouwplan voor de stedelijke ontwikkeling als geheel en het feit dat
de genoemde trits is afgelopen, met andere woorden, dat getracht is een goede oplossing voor het parkeren te vinden, maar dat dit niet gelukt is.
7.7
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval niet gehandeld heeft overeenkomstig zijn eigen beleidsregels. Immers, het bestreden besluit – waarin is verwezen naar het advies van de Afdeling VTH – ziet alleen op de mogelijkheid om binnen gereguleerd gebied afstand te doen van een parkeervergunning en een ontheffing te verlenen. Daarbij is niet eerst beoordeeld of het stappenplan is doorlopen en zo ja, of deze stappen niet konden leiden tot het creëren van voldoende parkeerplekken. Dat de beleidsregels ook de mogelijkheid bieden om meteen ontheffing te verlenen – zoals door verweerder is gesteld – volgt niet uit de beleidsregels. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de beleidsregels dat het verlenen van een vrijstelling het laatste redmiddel is. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder zijn eigen beleid heeft gevolgd. Verweerder is direct doorgegaan naar de laatste stap in het stappenplan. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval niet kan worden volstaan met een andere oplossing in het stappenplan. De rechtbank is van oordeel dat het besluit daarom onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep is daarom gegrond. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen.
Griffierecht
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
Proceskosten
9. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt €1496-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Broekhoven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)
Bijlage II Bor
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;
Bestemmingsplan Pijlslaan
Artikel 5 Gemengd - 1
5.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Gemengd 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
5.1.1
Begane grond
wonen, al dan niet in combinatie met de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep, gastouderopvang en/of bed & breakfast;
praktijkruimte, atelierruimte, kantoor, bedrijf t/m categorie b;
maatschappelijk overeenkomstig artikel 11.1 onder a;
bij de bestemming behorende 'bouwwerken geen gebouw zijnde', groenvoorzieningen, wegen en paden, tuinen, erven en terreinen, waterlopen en waterpartijen, (ondergrondse) parkeervoorzieningen.
5.1.2
Overige verdiepingen
wonen, al dan niet in combinatie met de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep, gastouderopvang of bed & breakfast.
5.2
Bouwregels
Binnen de bestemming 'Gemengd 1' gelden de bouwregels zoals aangegeven in artikel 25.
Bouwregels
25.1.1
Gebouwen
a. gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
b. ter plaatse van de aanduiding 'goothoogte' dient de bestaande goothoogte en kap of dakvorm te worden gehandhaafd, met uitzondering van ondergeschikte onderdelen zoals dakkapellen;
(…)
j. als boven de (maximum) goothoogte wordt gebouwd, moet worden afgedekt met een kap of zadeldak:
1. waarvan de maximum bouwhoogte 4 m bedraagt, verticaal gemeten vanaf de goothoogte;
2. waarvan de dakhelling niet minder bedraagt dan 30 en niet meer dan 70 graden.
25.3
Afwijken van de bouwregels
Kap en dakvorm
1. Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 25.1.1 sub b en c en een afwijkende kapvorm toestaan, als deze verandering een herstel of verbetering van het daklandschap betreft.
(…)
dakopbouw
3. Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 25.1.1 sub j en toestaan dat de goothoogte mag worden overschreden ten behoeve van een extra bouwlaag met een platte afdekking, als:
a. de hoogte van de extra bouwlaag boven de (maximum) goothoogte niet meer dan 3 m bedraagt;
b. wordt gebouwd binnen de contour, mede gevormd door een hellingshoek van maximaal 70 graden van het voor- en achterdakvlak.
Parapluplan parkeernormen Haarlem 2018
3.2
Parkeren, laden en lossen
3.2.1
Aanbrengen ruimte voor parkeren, laden en lossen
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en/of het gebruiken van gronden of bouwwerken geldt dat in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht en in stand worden gehouden op eigen terrein voor parkeer- of stallingsgelegenheid en laad- en losmogelijkheden overeenkomstig de 'Beleidsregels parkeernormen 2015'.
3.2.2
Beleidsregels
Het bevoegd gezag past de in sublid 3.2.1 genoemde regels toe met inachtneming van de 'Beleidsregels parkeernormen 2015' met inbegrip van eventuele wijzigingen van deze beleidsregels zoals die gelden ten tijde van de ontvangst van de aanvraag om een omgevingsvergunning.
(…)
3.2.4
Afwijken
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in sublid 3.2.1 overeenkomstig de afwijkingsmogelijkheden die vastliggen in de beleidsregels als bedoeld in sublid 3.2.2.
Beleidsregels parkeernormen Gemeente Haarlem 2015
2.1
Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort. Daarbij moet voldaan worden aan de parkeernormen zoals die in de bijlage “Tabel Parkeernormen” zijn aangegeven, dit met een geografische differentiatie volgens bijbehorende, eveneens als bijlage bijgevoegde, kaart.
(…)
4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;
b. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden - in elk geval worden gerekend:
- een te verwachten meer dan gemiddeld aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het
gebouw;
- een te verwachten meer dan gemiddeld aantal klanten of bezoekers, indien het gebouw bestemd is voor de vestiging van één of meer detailhandelsbedrijven dan wel openbare dienstverlening of vermakelijkheid;
- een bestemming van het gebouw als parkeergarage dan wel garagebedrijf.
5. Het college van burgemeester en wethouders kan verder geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het in het eerste lid bepaalde als de in de als bijlage bijgevoegde Beleidsregel aangegeven stappen om aan de in de bijlage weergegeven parkeernormen te voldoen alle doorlopen zijn en het dan nog onmogelijk blijkt om aan genoemde normen te voldoen.
6. Als sprake is van gehele of gedeeltelijke vrijstelling als in het vijfde lid bedoeld, moet een afkoopsom gestort worden conform het daarover in de als bijlage bijgevoegde Beleidsregel gestelde. Het college van burgemeester en wethouders kan afzien van het opleggen van de afkoopsom.
2.4
Stappenplan
Bij stappen die doorlopen moeten worden om eventueel geheel of gedeeltelijk vrijstelling te krijgen is er sprake van een logische trits die in de aangegeven volgorde doorlopen moet worden tot er aan de parkeernormen voldaan wordt. De stappen zijn: bezien mogelijkheden tot verkleining van het volume of van vervoermanagement (voor werken en sommige voorzieningen), als dat niet lukt: realiseer de benodigde parkeerplaatsen binnen het bouwplan cq op eigen terrein, als dat niet lukt in de buurt (binnen een straal van 500 m) door plekken te kopen of te huren (aantonen door contract, koop of huur voor 10 jaar), of als dat niet lukt, realiseer de plaatsen in de aangrenzende openbare ruimte. Als laatste middel, dus als alle stappen in de trits doorlopen zijn en geen oplossing bieden, kan gedacht worden aan gedeeltelijke (reductie dus) of algehele vrijstelling van de verplichting aan de parkeernorm te voldoen. Bij aantoonbare onmogelijkheid geheel of gedeeltelijk aan de normen te voldoen kan de
bouwvergunning dus verleend worden met als argument het belang van het bouwplan voor de
stedelijke ontwikkeling als geheel en het feit dat genoemde trits is afgelopen, m.a.w. dat getracht is een goede oplossing voor het parkeren te vinden, maar dat dit niet gelukt is.
(…)

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:82.
2.Lees bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS2018:1515
3.Uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3688
4.Uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:490