In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 29 oktober 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een administratieve sanctie opgelegd aan de betrokkene. De sanctie was het gevolg van een overtreding van een geslotenverklaring in beide richtingen. De inleidende beschikking was in de Duitse taal opgesteld, met uitzondering van de omschrijving van de gedraging. De kantonrechter oordeelde dat de betrokkene voldoende kon begrijpen waartegen hij werd beschuldigd, waardoor er geen strijd was met artikel 6 van het EVRM.
De betrokkene had beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie, die het beroep ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting was de vertegenwoordiger van de officier van justitie aanwezig, maar de betrokkene zelf was niet verschenen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de betrokkene wel degelijk wist waartegen hij zich moest verdedigen, aangezien hij inhoudelijk verweer had gevoerd. Dit leidde tot de conclusie dat er geen noodzaak was voor een vertaling van de beslissing van de officier van justitie.
De kantonrechter heeft ook gekeken naar de bewijsvoering met betrekking tot de geslotenverklaring. De gedraging was vastgesteld aan de hand van een foto gemaakt door een flitspaal, waarop het voertuig van de betrokkene zichtbaar was, maar niet het C-bord. Echter, er waren ook processen-verbaal van bevindingen die aantoonden dat de bebording ten tijde van de gedraging aanwezig was. De kantonrechter oordeelde dat de boete niet gematigd hoefde te worden en verklaarde het beroep ongegrond.