ECLI:NL:RBNHO:2021:10848

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
C/15/313255 / HA ZA 21-87
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing erfdienstbaarheid en bewijslevering vensters in schuur

In deze zaak vorderen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], de opheffing van een erfdienstbaarheid die op hun perceel drukt ten behoeve van gedaagde, [gedaagde]. De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, heeft op 24 november 2021 geoordeeld dat gedaagde geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, vooral door de aanleg van een nieuwe ontsluitingsweg die de toegang tot zijn perceel vergemakkelijkt. De rechtbank heeft de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid toegewezen en bepaald dat eisers gedaagde geen schadevergoeding hoeven te betalen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de afdichting van de schuur door eisers deugdelijk is, maar dat de beslissing over de vensters in de schuur wordt aangehouden. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren dat de vensters al meer dan 20 jaar op dezelfde plaats aanwezig zijn. De rechtbank heeft ook de vorderingen van gedaagde in reconventie afgewezen, waaronder de vordering tot schadevergoeding en het verwijderen van hekjes op het perceel van eisers. De rechtbank heeft de vordering van gedaagde tot het plaatsen van een hekwerk en het verwijderen van vensters afgewezen, en de eis tot aanpassing van camera's op het perceel van eisers gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/313255 / HA ZA 21-87
Vonnis van 24 november 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. R. Vos te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J. Tromp te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser 1] en [eiser 2] en [gedaagde] genoemd worden.
De zaak in het kort
[eiser 1] en [eiser 2] en [gedaagde] zijn ieder eigenaar van aangrenzende percelen. Zij hebben al jaren onenigheid over zaken die de wederzijdse percelen betreffen.
Het gaat in deze zaak ten eerste om de vraag of [gedaagde] nog een redelijk belang heeft bij uitoefening van de erfdienstbaarheid die drukt op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] door de aanleg van een nieuwe ontsluitingsweg. Daarnaast ziet het geschil ook op de vensters in de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] , de afdichting van het perceel [eiser 1] en [eiser 2] en een eventuele erfafscheiding met een hek, de camera’s op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] , de door [gedaagde] gestorte grond op het pad naast de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] en de op dat pad door [eiser 1] en [eiser 2] geplaatste hekjes.
De rechtbank komt tot de conclusie dat [gedaagde] geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, zodat de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] tot opheffing van die erfdienstbaarheid wordt toegewezen. [eiser 1] en [eiser 2] hoeven [gedaagde] daarvoor geen schade te vergoeden. De rechtbank oordeelt verder dat [eiser 1] en [eiser 2] de schuur deugdelijk hebben afgedicht. De beslissing op de vorderingen die betrekking hebben op de vensters in de schuur en het daarmee verband houdende hekwerk op de erfafscheiding wordt aangehouden. De rechtbank stelt [eiser 1] en [eiser 2] in staat bewijs te leveren van hun stelling dat de vensters op de benedenverdieping van de schuur al meer dan 20 jaar op dezelfde plaats aanwezig zijn. De overige vorderingen van partijen worden afgewezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 mei 2021, waarbij een plaatsopneming en een mondelinge behandeling is gelast;
  • de door [gedaagde] op 17 september 2021 ingebrachte akte overleggen producties 14 tot en met 22;
  • de door [eiser 1] en [eiser 2] op 21 september 2021 ingebrachte conclusie van antwoord in reconventie van 21 september 2021, tevens akte overleggen producties 46 tot en met 56 en akte vermindering eis in conventie;
  • de door [gedaagde] op 28 september 2021 ingebrachte akte intrekking productie 5 en overleggen productie 23, tevens akte wijziging en vermeerdering van eis in reconventie;
  • de plaatsopneming van 30 september 2021 op [adres 1] en 8A te [plaats] , waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden;
  • de mondelinge behandeling van 30 september 2021, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden en waarbij door beide partijen pleitaantekeningen zijn overgelegd;
  • de door [eiser 1] en [eiser 2] op de mondelinge behandeling van 30 september 2021 ingebrachte foto;
  • de akte uitlating productie van [gedaagde] van 13 oktober 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn sinds 1 februari 2016 eigenaar van het kadastrale perceel [sectienummer 1] aan [adres 1] te [plaats] (hierna: het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] ), waarop een woonhuis met serre en een bollenschuur zijn gelegen.
2.2.
[gedaagde] is eigenaar van het naastgelegen kadastrale perceel [sectienummer 2] aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: het perceel van [gedaagde] ). Op een deel van het perceel van [gedaagde] zijn volkstuinen gevestigd, die door [gedaagde] worden verhuurd.
2.3.
Achter het woonhuis op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] bevindt zich de bollenschuur (hierna: de schuur), waarvan de oostelijke wand zich op een afstand van ongeveer 30 - 40 cm van de erfgrens tussen de percelen van [eiser 1] en [eiser 2] en [gedaagde] bevindt. Deze schuur is in 2019/2020 gerenoveerd.
2.4.
Op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] loopt aan de noordelijke kant een pad richting het perceel van [gedaagde] (hierna: het noordelijke pad). Het noordelijk pad loopt langs de noordelijke kant van de schuur.
2.5.
Het naast het perceel van [gedaagde] ( [sectienummer 2] ) gelegen perceel [sectienummer 3] is ook in eigendom van [gedaagde] . Het naast perceel [sectienummer 3] gelegen perceel [sectienummer 4] was ook in eigendom van [gedaagde] , maar dit perceel heeft hij verkocht aan de besloten vennootschap Railinfratrust B.V. (hierna: Prorail).
2.6.
In 2020 is door Prorail een verharde ontsluitingsweg aangelegd aan de oostzijde van het spoor naar de [adres 2] , grenzend aan de westzijden van de percelen van [eiser 1] en [eiser 2] en [gedaagde] (hierna: de nieuwe ontsluitingsweg).
2.7.
Onderstaande luchtfoto/kaart geeft een overzicht van de situatie ter plaatse, inclusief de nieuwe uitsluitingsweg:
2.8.
Op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] rust sinds 25 maart 1949 een erfdienstbaarheid van overpad ten behoeve van het perceel van [gedaagde] . In de notariële akte van levering van 1 februari 2016 waarbij de eigendom van het perceel door hun rechtsvoorganger [betrokkene 1] aan [eiser 1] en [eiser 2] is geleverd is die erfdienstbaarheid als volgt omschreven:
‘(…) Ten aanzien van bijzondere lasten en beperkingen van civielrechtelijke aard die met betrekking tot het verkochte bestaan, wordt verwezen naar genoemde akte van levering, ingeschreven in deel [nummer 1] nummer [nummer 2] , waarin onder meer het volgende voorkomt, woordelijk luidende:
“Tenslotte verklaarde de koper aan de verkoper, de huurders of gebruikers van de ten oosten van het verkochte gelegen gronden te verlenen het recht van weg (uit- en overweg) om op de wijze zoals dit thans geschiedt te gaan naar – en te komen van – de weg, lopende ten oosten van de spoorbaan naar de [adres 2] , welk recht bij deze akte wordt gevestigd als erfdienstbaarheid ten laste van het verkochte en ten behoeve van de ten oosten daarvan gelegen aan de verkopers in eigendom toebehorende gronden kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie F, nummer [sectienummer 2] , [sectienummer 5] en [sectienummer 5] .
Tevens wordt verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van vier november tweeduizend vier (rolnummer 47/02), waarin ondermeer het volgende is bepaald:

2.4 Het hof leidt uit het voorgaande af dat de erfdienstbaarheid in de loop der jaren aldus inhoud heeft gekregen dat de huurders van de volkstuinen het gebruik hebben van het noordelijke pad over het erf van [betrokkene 1] om hun volkstuinen te bereiken en dat [gedaagde] als eigenaar van de oostelijk gelegen gronden enkele keren per jaar met paard en wagen of trekker met aanhanger – of met een ander voertuig – het gebruik heeft van de weg tussen de schuur en de serre op het erf van [betrokkene 1] , om mest of ander materiaal naar die gronden te brengen of daarvandaan af te voeren. Méér recht dan dat kan [gedaagde] aan de erfdienstbaarheid niet ontlenen. Hij kan daarom de huurders van de volkstuinen niet het recht geven om de weg tussen de schuur en de serre van [betrokkene 1] te gaan gebruiken. Hij zal bovendien, gelet op het voorschrift van artikel 5:74 van het Burgerlijk Wetboek, zijn recht op de voor [betrokkene 1] minst bezwarende wijze moeten uitoefenen en daarom een zodanig – al dan niet gemotoriseerd – voertuig moeten gebruiken dat geen schade wordt toegebracht aan het erf van [betrokkene 1] en dat ook voor het overige niet meer overlast mogen veroorzaken dan noodzakelijk is dan voor een behoorlijk gebruik van de weg.” (…)’
2.9.
Sinds 2017 bestaat er tussen partijen discussie over de rechten en plichten die voor partijen voortvloeien uit de erfdienstbaarheid en over andere zaken.
2.10.
In oktober 2019 hebben [eiser 1] en [eiser 2] een kort geding procedure gevoerd tegen [gedaagde] . Dit heeft geleid tot een kort geding vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 29 oktober 2019 (zaaknummer C/15/293446 / KG ZA 19-648). Uit dit vonnis blijkt dat partijen onder meer – voor zover relevant – zijn overeengekomen dat [eiser 1] en [eiser 2] (i) zorgen voor een ‘
deugdelijke afdichting’ van zowel de opening op de noordoostelijke - als op de zuidoostelijke hoek van de schuur en (ii) [gedaagde] toestemming verlenen om het noordelijke pad te verharden met een half verharding. De voorzieningenrechter heeft partijen veroordeeld om zich overeenkomstig die afspraken tegenover elkaar te gedragen.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen (na wijziging van eis) – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de erfdienstbaarheid die op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] drukt, bestaande uit het recht van weg (uit- en overweg) om te gaan naar – en te komen van – de weg, lopende ten oosten van de spoorbaan naar de [adres 2] , opheft;
voor recht verklaart dat (i) de vordering van [gedaagde] tot het verwijderen of dichtmaken van de vensters met doorzichtige ramen aan de oostzijde van de schuur op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] is verjaard dan wel dat die rechtmatig aanwezig zijn en (ii) de wijze van afsluiting van de (voormalig) zuidoostelijke opening bij de schuur door [eiser 1] en [eiser 2] deugdelijk is;
[gedaagde] gebiedt de door hem in eerste instantie gestorte grond op het noordelijke pad op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] die zich (nog) onder de in tweede instantie gestorte grond bevindt te verwijderen, op straffe van een dwangsom;
[gedaagde] veroordeelt in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser 1] en [eiser 2] leggen – kort weergegeven – aan de vorderingen ten grondslag dat (1) [gedaagde] geen redelijk belang meer heeft bij de erfdienstbaarheid, (2.i) de vensters zich hier al meer dan 20 jaar, onbezwaard, bevinden, zodat de verjaringstermijn is verstreken, (2.ii) de zuidoostelijke opening bij de schuur deugdelijk door hen is afgesloten en (3) niet zeker is dat de in opdracht van [gedaagde] gestorte grond niet is vervuild.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en verzoekt de rechtbank [eiser 1] en [eiser 2] niet ontvankelijk te verklaren of de vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de proces-, na- en betekeningskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert (na eiswijziging bij akte en ter zitting) – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voorwaardelijk, indien en voor zover de rechtbank oordeelt dat de erfdienstbaarheid inhoudende het recht van weg dwars over het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] en/of het recht weg over het noordelijke pad op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] moet worden opgeheven, aan die opheffing de voorwaarde verbindt dat [eiser 1] en [eiser 2] een bedrag van € 28.605,52 aan schadevergoeding aan [gedaagde] vergoeden;
[eiser 1] en [eiser 2] veroordeelt tot het verwijderen of dichtmaken van de vensters aan de oostzijde op de benedenverdieping van de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] , althans tot het ondoorzichtig maken van die vensters, op straffe van een dwangsom;
voor recht verklaart dat [gedaagde] bevoegd is om op de erfgrens aan de oostzijde van de schuur een hekwerk te plaatsen ter hoogte van twee meter, althans een in goede justitie te bepalen andere hoogte;
primair: [eiser 1] en [eiser 2] veroordeelt om de zuidoostelijke opening bij de schuur op hun perceel op deugdelijke wijze af te sluiten, waarbij de scharnieren in de deur worden verwijderd, op straffe van een dwangsom;
subsidiair: voor recht verklaart dat [gedaagde] bevoegd is om aan zijn zijde van het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] een slot te plaatsen op de deur die zich aan de zuidoostelijke zijde van de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] bevindt;
5. [eiser 1] en [eiser 2] beveelt de op hun perceel aanwezige camera’s een de zuidoostzijde, zuidwestzijde en het noordelijk pad zodanig af te stellen dat zij geen zicht meer bieden op het perceel van [gedaagde] , op straffe van een dwangsom;
6. [eiser 1] en [eiser 2] veroordeelt tot het verwijderen en verwijderd houden van de twee hekjes die op hun perceel op het noordelijke pad staan, op straffe van een dwangsom;
7. [eiser 1] en [eiser 2] veroordeelt tot betaling van de proces-, na- en betekeningskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
[gedaagde] legt – kort weergegeven – aan de vorderingen ten grondslag dat (1) hij bij opheffing van de erfdienstbaarheid recht heeft op schadeloosstelling ex artikel 5:81 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), (2) de vensters in de schuur zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden en uitzicht geven op het perceel van [gedaagde] , hetgeen op grond van artikel 5:50 lid 1 BW ongeoorloofd is, (3) vordering 2 niet is verjaard, zodat [gedaagde] bevoegd is om op de erfgrens aan de oostzijde van de schuur een hekwerk te plaatsen, (4) [eiser 1] en [eiser 2] de zuidoostelijke opening bij de schuur niet deugdelijk hebben afgedicht, (5) hij niet hoeft te dulden dat de camera’s op zijn perceel gericht staan en (6) de hekjes door het hoogteverschil tussen de weg en het noordelijke pad een onveilige situatie opleveren voor fietsers.
3.7.
[eiser 1] en [eiser 2] voeren verweer en verzoeken de rechtbank om de vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en reconventie

4.1.
Vanwege hun onderlinge samenhang zullen de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk worden behandeld.
Heeft [gedaagde] een redelijk belang bij de erfdienstbaarheid?
4.2.
Vooropgesteld wordt dat uit de vaststaande feiten, meer in het bijzonder de notariële akte van levering van 1 februari 2016 en het daarin aangehaalde arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 november 2004, blijkt dat de erfdienstbaarheid gevestigd was ter ontsluiting van het perceel van [gedaagde] ( [sectienummer 2] ), waarbij – kort gezegd – (i) het noordelijke pad op perceel van [eiser 1] en [eiser 2] ( [sectienummer 1] ) door de volkstuinders op het erf van [gedaagde] werd gebruikt om hun volkstuinen te bereiken en (ii) dat [gedaagde] enkele keren per jaar de weg tussen de schuur en de serre op perceel van [eiser 1] en [eiser 2] ( [sectienummer 1] ) mocht gebruiken om mest of ander materiaal naar zijn perceel ( [sectienummer 2] ) te brengen of daarvandaan af te voeren. De erfdienstbaarheid bestaat dus uit het recht van overpad voor de volkstuinders over het noordelijk pad en het recht van overpad voor [gedaagde] zelf over de weg tussen de schuur en de serre.
4.3.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen opheffing van de erfdienstbaarheid die ten behoeve van het perceel van [gedaagde] op hun perceel drukt. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] heeft [gedaagde] geen redelijk belang meer bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid door – kort gezegd – de aanleg van de nieuwe ontsluitingsweg. De nieuwe ontsluitingsweg is – in tegenstelling tot het noordelijke pad – geheel verhard en begaanbaar met alle voertuigen. Daarbij is het noordelijke pad smaller dan de nieuwe ontsluitingsweg en het noordelijke pad bevindt zich direct naast een sloot, waarin mensen weleens ongewenst terecht zijn gekomen. De nieuwe ontsluitingsweg ontsluit het op het perceel van [gedaagde] gelegen volkstuinencomplex direct en korter naar de openbare weg. [gedaagde] onderstreept zelf de onbruikbaarheid van het noordelijke pad, doordat de door hem in het verlengde van de (afslag van de) nieuwe ontsluitingsweg aangelegde nieuwe parkeerplaats de toegang via het noordelijke pad voor de volkstuinders bemoeilijkt. Daarbij komt dat [gedaagde] sinds [eiser 1] en [eiser 2] eigenaar zijn van hun perceel slechts één keer gebruik heeft gemaakt van het recht van overpad via hun tuin. [gedaagde] heeft ook herhaaldelijk toegezegd vrijwillig aan opheffing te zullen meewerken zodra de nieuwe ontsluitingsweg zou zijn aangelegd, aldus nog steeds het betoog van [eiser 1] en [eiser 2] .
4.4.
[gedaagde] betwist dat er grond is voor opheffing van de erfdienstbaarheid. Hij voert aan nog steeds een redelijk belang te hebben bij uitoefening daarvan. Ten aanzien van het recht van overpad over de weg tussen de serre en de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] ligt dat redelijk belang erin besloten dat [gedaagde] over de mogelijkheid wil beschikken dat hij zijn perceel nog kan ontsluiten in geval van calamiteiten, als zijn oprit naar de nieuwe ontsluitingsweg geblokkeerd is. Ten aanzien van het recht van overpad over het noordelijke pad ligt het redelijk belang erin besloten dat [gedaagde] wil dat de op zijn perceel gelegen volkstuinen een eigen, aparte, ontsluiting behouden. Het perceel van [gedaagde] is daardoor ook meer waard. Daarnaast wil [gedaagde] (een gedeelte) van de volkstuinen in de toekomst apart verkopen met behoud van een eigen ontsluiting over het noordelijke pad. Zeker voor de volkstuin die het dichtst bij het noordelijke pad ligt, leidt deze eigen toegang tot het perceel ook tot een waardevermeerdering. Bij opheffing van de erfdienstbaarheid ten aanzien van het noordelijke pad moet [gedaagde] bovendien een recht van overpad vestigen op zijn eigen perceel ( [sectienummer 2] ) en dat van Prorail (perceel [sectienummer 4] ) om (een gedeelte van) de volkstuinen naar de openbare weg te kunnen ontsluiten, waarbij [gedaagde] dus afhankelijk is van de medewerking van Prorail, aldus nog steeds het betoog van [gedaagde] .
4.5.
[eiser 1] en [eiser 2] baseren hun vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid op artikel 5:79 BW. Dat wetsartikel bepaalt, voor zover hier relevant, dat de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf ( [eiser 1] en [eiser 2] ) een erfdienstbaarheid kan opheffen, als de eigenaar van het heersende erf ( [gedaagde] ) geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening daarvan en het niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Bij de beoordeling van zo’n vordering spelen de belangen van de eigenaar van het dienende erf ( [eiser 1] en [eiser 2] dus) bij opheffing geen rol, met uitzondering van het geval van misbruik van bevoegdheid (zie bijvoorbeeld HR 28 maart 2014, ECLI:NL:2014:736).
4.6.
De vraag die dus beantwoord moet worden is of [gedaagde] – zoals [eiser 1] en [eiser 2] stellen – geen redelijk belang meer heeft bij uitoefening van de erfdienstbaarheid en niet aannemelijk is dat het redelijk belang zal terugkeren. Naar het oordeel van de rechtbank moeten die vragen bevestigend worden beantwoord en overweegt daartoe als volgt.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [eiser 1] en [eiser 2] allereerst voldoende aangetoond dat de volkstuinders hun volkstuinen beter kunnen bereiken via de nieuwe ontsluitingsweg dan via het noordelijke pad. De nieuwe ontsluitingsweg is immers
– in vergelijking met het noordelijk pad – breder, geheel verhard, toegankelijk voor meer soorten transportmiddelen en grenzend aan een door [gedaagde] voor de volkstuinders aangelegde parkeerplaats. Bovendien is de route via de nieuwe ontsluitingsweg korter dan die via het noordelijke pad, hetgeen [gedaagde] ook niet heeft weersproken. Verder staat ook niet ter discussie dat het noordelijke pad sinds de aanleg van de nieuwe ontsluitingsweg tenminste minder vaak – en volgens [eiser 1] en [eiser 2] zelfs niet meer – door de volkstuinders wordt gebruikt. Het door [gedaagde] aangevoerde belang bij een eigen, aparte ontsluiting voor de volkstuinders via het noordelijke pad is naar het oordeel van de rechtbank met de aanleg van de nieuwe ontsluitingsweg dan ook komen te vervallen.
4.8.
De door [gedaagde] aangevoerde (toekomstige) financiële belangen bij het behoud van de erfdienstbaarheid ten aanzien van het noordelijke pad doen aan het voorgaande niet af. Getoetst moet immers worden of [gedaagde] geen redelijk belang meer heeft bij
de uitoefeningvan de erfdienstbaarheid en of niet aannemelijk is dat het redelijk belang zal terugkeren. Het gaat dus om de uitvoeringsbelangen en niet, zoals [gedaagde] meent te bepleiten, om de ontwikkelingsbelangen, zodat aan de stellingen die op dat standpunt zien voorbij wordt gegaan.
4.9.
Daarbij hebben [eiser 1] en [eiser 2] naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende aangetoond dat ook [gedaagde] zelf zijn perceel beter kan bereiken via de nieuwe ontsluitingsweg dan via de weg tussen de schuur en de serre op perceel van [eiser 1] en [eiser 2] om mest of ander materiaal naar zijn perceel te brengen of daarvandaan af te voeren, om dezelfde redenen als omschreven onder r.o. 4.7. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat [gedaagde] sinds [eiser 1] en [eiser 2] eigenaar zijn van hun perceel slechts één keer gebruik heeft gemaakt van deze weg.
4.10.
Dat het redelijk belang van de erfdienstbaarheid van overpad over de weg tussen de serre en de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] erin besloten ligt dat [gedaagde] , zoals hij stelt, over de mogelijkheid wil beschikken dat hij zijn perceel nog kan ontsluiten in geval van calamiteiten als zijn oprit naar de nieuwe ontsluitingsweg geblokkeerd is, volgt de rechtbank niet. Hiermee gaat [gedaagde] immers voorbij aan de inhoud van de erfdienstbaarheid, zoals omschreven in r.o. 4.2. die een dergelijk gebruik niet omvat. Daarbij komt dat [eiser 1] en [eiser 2] hebben toegezegd in het geval van calamiteiten toegang te zullen verlenen aan een nood- of hulpdienst.
4.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat hij geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid.
De rechtbank vindt verder voldoende vaststaan dat het niet aannemelijk is dat het redelijk belang van [gedaagde] bij uitoefening van de erfdienstbaarheid zal terugkeren. Het betoog van [eiser 1] en [eiser 2] dat de nieuwe ontsluitingsweg openbaar is van karakter, zodat de toegang naar de openbare weg vanaf het perceel van [gedaagde] is verzekerd, is door [gedaagde] niet, althans onvoldoende, weersproken. Dit betekent dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 5:79 BW voor opheffing van de erfdienstbaarheid. De vordering van [eiser 1] en [eiser 2] tot opheffing van de erfdienstbaarheid (vordering 1 in conventie) zal daarom worden toegewezen.
Bestaat aanleiding om aan de opheffing van de erfdienstbaarheid voorwaarden te verbinden?
4.12.
De voorwaarde waaronder [gedaagde] vordering 1 in reconventie heeft ingesteld is met het toewijzen van vordering 1 in conventie ingetreden, zodat de rechtbank overgaat tot de beoordeling daarvan.
4.13.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank aan de opheffing van de erfdienstbaarheid de voorwaarde verbindt dat [eiser 1] en [eiser 2] worden veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 28.605,52 aan schadevergoeding op grond van artikel 5:81 BW. Dat bedrag bestaat volgens [gedaagde] uit de kosten (i) om het perceel van [gedaagde] aan te laten sluiten op de nieuwe ontsluitingsweg van Prorail (ongeveer € 17.000,00), (ii) voor de aanleg van het parkeerterrein c.q. keer-/draairuimte (€ 8.556,76), (iii) van het door [gedaagde] in het kader van de nieuwe ontsluitingsweg aangelegde hek (€ 2.898,76) en (iv) van de sleutels van dat hek die aan iedere volkstuinder ter beschikking moeten worden gesteld
(€ 150,00).
4.14.
Uit artikel 5:81 BW volgt dat de rechtbank de opheffing van een erfdienstbaarheid kan toewijzen onder door haar te stellen voorwaarden, zoals het vergoeden van de kosten die de eigenaar van het heersende erf heeft gemaakt voor een ter uitoefening van de erfdienstbaarheid aangebracht erf dat na opheffing de eigenaar van het dienende erf ten goede komt, of een verplichting tot schadeloosstelling.
4.15.
De rechtbank oordeelt dat de door [gedaagde] gevorderde kosten niet voor vergoeding op grond van artikel 5:81 BW in aanmerking komen. De gevorderde (overigens deels toekomstige en/of niet onderbouwde) kosten zijn immers niet gemaakt ten behoeve van de erfdienstbaarheid en zijn ook niet aan te merken als kosten verband houdend met de opheffing van de erfdienstbaarheid die nu wordt toegewezen, maar – zoals [eiser 1] en [eiser 2] terecht stellen – op (niet noodzakelijk) investeringen die [gedaagde] uit eigen beweging gedaan heeft ten behoeve van zijn eigen perce(e)l(en) in verband met de aanleg van de nieuwe ontsluitingsweg. Deze vordering in reconventie (vordering 1) zal daarom worden afgewezen.
Moeten de hekjes op het noordelijke pad worden verwijderd?
4.16.
[gedaagde] vordert in reconventie veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] tot verwijdering van de twee hekjes die op het noordelijke pad staan. Nu de conventionele vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid zal worden toegewezen, komt elke eventuele grond aan deze reconventionele vordering (onder 6) te ontvallen, zodat deze zal worden afgewezen.
Is de zuidoostelijke opening bij de schuur deugdelijk afgesloten?
4.17.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen een verklaring voor recht dat de wijze van afsluiting van de (voormalig) zuidoostelijke opening bij de schuur deugdelijk door hen is afgesloten. Na het kort geding vonnis van 29 oktober 2019 hebben [eiser 1] en [eiser 2] zowel de noordoostelijke- als zuidoostelijke hoek van de schuur afgesloten. Nadat [gedaagde] bezwaar had gemaakt tegen de wijze waarop [eiser 1] en [eiser 2] de zuidoostelijke hoek hadden afgesloten, te weten door middel van het plaatsen van een deur met scharnier, hebben [eiser 1] en [eiser 2] ook een slot op die deur bevestigd. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] hebben zij hiermee voldaan aan de tussen partijen in de kort geding procedure gemaakte afspraak met betrekking tot het zorgen voor een ‘
deugdelijke afdichting’.
4.18.
[gedaagde] betwist dat van een deugdelijke afdichting sprake is, omdat de door [eiser 1] en [eiser 2] geplaatste afdichting een scharnier bevat, waardoor het terrein van [gedaagde] nog steeds toegankelijk is voor [eiser 1] en [eiser 2] vanaf hun terrein. [gedaagde] vordert daarom in reconventie, primair, veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] om de zuidoostelijke opening bij de schuur op deugdelijke wijze af te sluiten, waarbij de scharnier wordt verwijderd, dan wel, subsidiair, een verklaring voor recht dat [gedaagde] bevoegd is om aan zijn zijde van het perceel een slot te plaatsen op de deur die zich aan de zuidoostelijke zijde van de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] bevindt.
4.19.
Alhoewel uit de inhoud van het kort geding vonnis niet expliciet blijkt wat partijen hebben bedoeld met een ‘
deugdelijke afdichting’, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat [eiser 1] en [eiser 2] met de door hen geplaatste afdichting, te weten een vanaf hun perceel te openen deur, hebben voldaan aan de tussen partijen gemaakte afspraak. Niet gesteld of gebleken is immers dat overeengekomen is dat de afdichting een niet door [eiser 1] en [eiser 2] te openen afdichting moest zijn, hetgeen overigens ook onlogisch zou zijn. Dit wordt hierna toegelicht.
4.20.
De afdichting bevindt zich tussen de op de erfgrens staande poort van [eiser 1] en [eiser 2] en de op 30 - 40 centimeter afstand van de erfgrens liggende schuur van [eiser 1] en [eiser 2] . Deze verbindt het einde van de poort met de iets daar achter gelegen schuur. De afdichting bevindt zich op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] en hiermee wordt, ook als de betreffende deur door hen wordt geopend, geen inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [gedaagde] . De zich recht achter de deur bevindende grond, die zich uitstrekt over de lengte van de oostelijke wand van de schuur, is namelijk voor ongeveer 30 - 40 cm in eigendom van [eiser 1] en [eiser 2] . In feite biedt deze deur [eiser 1] en [eiser 2] een ontsluiting van hun eigen perceel naar hun eigen perceel. Het is voor hen niet mogelijk om op een andere wijze op dit stuk grond te komen, zonder gebruik te maken van het perceel van [gedaagde] . Dat van [eiser 1] en [eiser 2] een afdichting zouden zijn overeengekomen die hen de toegang tot hun eigen perceel zou ontzeggen, is dus ook niet logisch. Verder geldt dat zolang [eiser 1] en [eiser 2] de deur niet gebruiken om op het perceel van [gedaagde] te komen, niet van een inbreuk op het eigendomsrecht van [gedaagde] kan worden gesproken.
4.21.
Voor zover [gedaagde] stelt dat het bijna onmogelijk is dat [eiser 1] en [eiser 2] bij het betreden van het betreffende stukje perceel op zijn perceel komen, omdat het zo smal is, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Nog daargelaten dat [gedaagde] dit standpunt – ondanks de gemotiveerde betwisting door [eiser 1] en [eiser 2] – niet heeft onderbouwd en de rechtbank tijdens de plaatsopneming op 30 september 2021 heeft geconstateerd dat de strook grond van ongeveer 30 - 40 centimeter breed recht achter de deur in eigendom is van [eiser 1] en [eiser 2] , ziet dit op een toekomstige, onzekere gebeurtenis en daarmee is in ieder geval op dit moment geen sprake van een inbreuk op het eigendomsrecht van [gedaagde] .
4.22.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde betreffende verklaring voor recht (vordering 2.ii in conventie) zal worden toegewezen en dat vordering 4 in reconventie zal worden afgewezen.
Is de door [gedaagde] gestorte grond vervuild?
4.23.
[gedaagde] heeft na het kort geding vonnis van 29 oktober 2019 het noordelijke pad laten voorzien van nieuwe half verharding (asfaltgranulaat) door de besloten vennootschap H. Schoenmaker B.V. Na bezwaar van [eiser 1] en [eiser 2] is een nieuwe laag asfaltgranulaat aangebracht. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] valt niet uit te sluiten dat de in eerste instantie gestorte grond (die zich volgens hen nog onder de in tweede instantie gestorte grond bevindt) vervuild is, zodat zij vorderen [gedaagde] te gebieden de in eerste instantie gestorte grond te verwijderen. [gedaagde] betwist dat (nog) sprake is van vervuilde grond.
4.24.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [gedaagde] een schriftelijke verklaring overgelegd van [betrokkene 2] , uitvoerder bij H. Schoenmaker B.V. van 11 februari 2021, waarin hij heeft verklaard – voor zover relevant en zakelijk weergegeven – dat zij het op 15 november 2019 op het noordelijke pad gestorte asfaltgranulaat op 22 november 2019 ‘
zo goed en veel mogelijk’ hebben weggehaald en afgevoerd, omdat was gebleken dat dit in bulk had gelegen met gebroken puin, waardoor dit onbedoeld vermengd was geraakt en waarvoor geen certificaat kon worden afgegeven. Vervolgens is ‘
ook het nieuwe gecertificeerde asfalt granulaat aangebracht’, aldus de verklaring van Jasperse.
4.25.
Verder heeft [gedaagde] ter onderbouwing van zijn standpunt een ‘
KOMO productcertificaat’ overgelegd, afgegeven op 12 februari 2021, ten behoeve van op 22 november 2019 door H. Schoenmaker B.V. in [plaats] geleverd asfaltgranulaat. In dit document staat onder meer:

(…) Het kwaliteitssysteem en de productkenmerken behorende bij het recyclinggranulaat worden periodiek gecontroleerd. Op basis daarvan verklaart SGS INTRON Certificatie B.V. dat:

het gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat het door de producent vervaardigde recyclinggranulaat bij aflevering voldoet aan de in dit productcertificaat vastgelegde technische specificatie en bij aflevering geschikt is (…), mits het recyclinggranulaat voorzien is van het KOMO-merk op een wijze als aangegeven in dit productcertificaat.
4.26.
Met de hiervoor genoemde bewijsstukken heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank aangetoond dat, alhoewel de in eerste instantie in opdracht van [gedaagde] op het noordelijke pad gestorte grond niet voor certificatie in aanmerking kwam, die grond later weer is verwijderd en dat nieuwe grond is gestort waarvoor wel de benodigde certificering is afgegeven. Tegenover deze gemotiveerde betwisting van [gedaagde] hebben [eiser 1] en [eiser 2] onvoldoende gesteld om hen te volgen in het standpunt dat nog immer sprake is van vervuilde grond. Vordering 3 in conventie zal daarom worden afgewezen.
Bieden de camera’s van [eiser 1] en [eiser 2] zicht op het perceel van [gedaagde] ?
4.27.
Voor zover [gedaagde] in reconventie vordert dat [eiser 1] en [eiser 2] wordt bevolen om de op hun perceel aanwezige camera’s zodanig af te stellen dat zij geen zicht meer bieden op het perceel van [gedaagde] , oordeelt de rechtbank als volgt.
4.28.
Tijdens de plaatsopneming van 30 september 2021 heeft de rechtbank – samen met partijen – geconstateerd dat er vier bolvormige camera’s aanwezig zijn op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] . [eiser 1] en [eiser 2] hebben met beelden op de telefoon van [eiser 1] laten zien dat de camera’s – in tegenstelling tot het bolvormige uiterlijk van de camera’s zou kunnen doen vermoeden – op één punt gericht staan en dus geen zicht geven op meer dan het punt waarop de camera gericht staat. Ook is tijdens die plaatsopneming geconstateerd dat één van de vier camera’s zicht geeft op een deel van het parkeerterrein op het perceel van [gedaagde] en dat de overige camera’s enkel zicht geven op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] zelf.
4.29.
Met de camera die zicht geeft op een deel van het parkeerterrein gelegen op het perceel van [gedaagde] is sprake van inbreuk op de privacy van de personen die op het parkeerterrein van [gedaagde] komen. Dat is niet toegestaan. Gelet daarop zal vordering 5 in reconventie in die zin worden toegewezen, dat [eiser 1] en [eiser 2] worden bevolen om de camera die zicht geeft op het perceel van [gedaagde] zodanig af te stellen dat deze geen zicht meer biedt op het perceel van [gedaagde] . Voor de overige camera’s wordt deze vordering afgewezen, waarbij de rechtbank wel benadrukt dat [eiser 1] en [eiser 2] erop hebben toe te zien dat de camera’s uitsluitend hun eigen perceel in beeld brengen en dus niet ook het perceel van [gedaagde] .
4.30.
Ten aanzien van de door [gedaagde] gevorderde dwangsom, oordeelt de rechtbank dat er – mede gelet op de omstandigheid dat [eiser 1] en [eiser 2] op de mondelinge behandeling hebben aangeboden om de camera die gedeeltelijk gericht is op het perceel van [gedaagde] zodanig aan te passen dat deze geen zicht meer biedt op zijn perceel – geen aanwijzingen zijn dat [eiser 1] en [eiser 2] niet vrijwillig aan deze veroordeling zullen voldoen, zodat dit onderdeel van de vordering als ongegrond zal worden afgewezen.
Zijn de vensters in de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] rechtmatig aanwezig?
4.31.
Tijdens de plaatsopneming van 30 september 2021 heeft de rechtbank verder geconstateerd dat zich op dit moment aan de oostzijde op de benedenverdieping van de schuur, binnen twee meter van de erfgrens, vier vensters met doorzichtige ramen bevinden, die uitzicht geven op het perceel van [gedaagde] . Tussen partijen is in geschil of deze vensters rechtmatig aanwezig zijn.
4.32.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen zich op het standpunt dat de betreffende vensters al meer dan twintig jaar aanwezig zijn op de plekken waar deze zich nu bevinden en dat [gedaagde] daartegen nooit bezwaar heeft gemaakt, zodat de vordering van [gedaagde] tot het verwijderen of dichtmaken van de vensters is verjaard. Hun vordering strekkend tot een verklaring voor recht dat bedoelde vensters rechtmatig aanwezig zijn moet dus worden toegewezen, zo stellen zij. [gedaagde] betwist dat de vensters zich daar meer dan twintig jaar (op deze plekken) bevinden. Hij vordert in reconventie (i) veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] tot het verwijderen, dicht-, althans ondoorzichtig maken, van de vensters en (ii) een verklaring voor recht dat [gedaagde] bevoegd is om op de erfgrens aan de oostzijde van de schuur een hekwerk te plaatsen ter hoogte van twee meter, althans een in goede justitie te bepalen andere hoogte.
4.33.
Een vordering van een nabuur tot het wegnemen van ongeoorloofde vensters verjaart door verloop van twintig jaren (artikel 3:306 en 3:314 BW). Tussen partijen is in geschil of deze verjaringstermijn is verstreken. De rechtbank zal dit punt daarom hierna beoordelen.
4.34.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank op grond van de overgelegde stukken en de door partijen ingenomen standpunten in voldoende mate vindt vaststaan dat de schuur zelf zich al meer dan twintig jaar op de huidige plek bevindt en dat daarin, ook in het verleden (vóór de renovatie van de schuur in 2019/2020), aan de oostzijde op de benedenverdieping één of meerdere ramen hebben gezeten.
4.35.
Voor zover [gedaagde] aanvoert dat de verjaringstermijn pas (opnieuw) is gaan lopen vanaf het moment dat [eiser 1] en [eiser 2] de schuur hebben laten renoveren, waarbij ook alle vensters zijn verwijderd, gaat dat standpunt slechts op voor het geval de vensters niet op dezelfde plekken zijn teruggeplaatst, of dat er – zoals [gedaagde] ook aanvoert – een raam is bijgekomen. Een renovatie heeft immers niet tot gevolg dat de verjaringstermijn opnieuw gaat lopen, tenzij daarbij wijzigingen zijn aangebracht. Ten aanzien van aangebrachte wijzingen gaat wel een nieuwe verjaringstermijn lopen. Hieronder wordt in rechtsoverweging 4.37 e.v. toegelicht dat over de eerdere aanwezigheid en de eventuele wijzigingen van de vensters nog teveel onduidelijkheid bestaat.
4.36.
Het standpunt van [gedaagde] dat de verjaringstermijn in 2005 is gaan lopen, omdat zich tot die tijd voor de schuur van [eiser 1] en [eiser 2] aan de oostzijde een verwilderde boomgaard bevond, waardoor het [gedaagde] – door de hoog opgegroeide struiken – niet eerder was opgevallen dat zich ramen in de schuur bevonden, volgt de rechtbank niet. Als onvoldoende gemotiveerd weersproken staat namelijk vast dat [gedaagde] zelf – zoals [eiser 1] en [eiser 2] op de mondelinge behandeling hebben gesteld – in een gerechtelijke procedure tussen [gedaagde] en de rechtsvoorganger van [eiser 1] en [eiser 2] op 17 april 2001 bij conclusie van antwoord na descente en enquête een foto heeft overgelegd van de schuur, waarop tenminste één raam zichtbaar is. Het standpunt van [gedaagde] dat hij pas in 2005 bekend is geworden met (een) in de schuur aanwezige raam of ramen, gaat daarom niet op.
4.37.
Niettemin is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende vast staat dat de zich op dit moment aan de oostzijde op de benedenverdieping van de schuur bevindende vier vensters al twintig jaar of meer op diezelfde plaatsen aanwezig zijn. [gedaagde] heeft dit standpunt van [eiser 1] en [eiser 2] namelijk voldoende gemotiveerd betwist door aan te voeren dat uit de ter onderbouwing van het verjaringsstandpunt door [eiser 1] en [eiser 2] overgelegde foto’s en bouwtekeningen niet blijkt dat (i) zich in het verleden vier vensters op de benedenverdieping van de schuur bevonden en (ii) de huidige vensters zich alsdan op dezelfde plaatsen bevinden als de vensters die daar in het verleden hebben gezeten. Ook blijkt uit de overgelegde foto’s onvoldoende van welke datum deze zijn.
4.38.
Gelet op de onderbouwde stelling van [eiser 1] en [eiser 2] en de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] op dit punt zal de rechtbank de gelegenheid geven voor bewijslevering. Gelet op de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast op [eiser 1] en [eiser 2] . Zij worden in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de op dit moment aanwezige vensters met doorzichtige ramen zich twintig jaar of langer op dezelfde plekken bevinden. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat de verjaring gestuit is op 31 maart 2021 (de datum van de conclusie van antwoord/eis in reconventie), omdat [gedaagde] een eerdere stuitingshandeling van zijn zijde niet heeft gesteld.
4.39.
Als [eiser 1] en [eiser 2] (gedeeltelijk) in de onder r.o. 4.38. bedoelde bewijslevering slagen, zal de door hen gevorderde verklaring voor recht (kort gezegd) dat de ramen rechtmatig aanwezig zijn (vordering 2.i in conventie) (gedeeltelijk) worden toegewezen, hetgeen tot gevolg zal hebben dat vordering 2 in reconventie – die ziet op het verwijderen dan wel dichtmaken van de vensters – (gedeeltelijk) zal worden afgewezen. Vordering 3 in reconventie – die ziet op plaatsen van een hekwerk op de erfgrens – zal in dat geval (gedeeltelijk) hetzelfde lot treffen, omdat [gedaagde] op grond van artikel 5:50 lid 4 BW dan niet gerechtigd is om binnen een afstand van twee meter van de rechtmatig aanwezige vensters een hekwerk, of andere werken of gebouwen, te plaatsen.
4.40.
Als [eiser 1] en [eiser 2] in het geheel niet in de onder r.o. 4.38. bedoelde bewijslevering slagen, zal de door hen gevorderde verklaring voor recht (vordering 2.i in conventie) worden afgewezen. Vorderingen 2 en 3 in reconventie zullen in dat geval – gelet op artikel 5:50 lid 1 en 4 BW – worden toegewezen.
4.41.
Gelet op het voorgaande wordt iedere verdere beslissing op vordering 2.i in conventie en vorderingen 2 en 3 in reconventie aangehouden.
Conclusie en proceskosten in conventie en reconventie
4.42.
De conclusie in conventie is dat de rechtbank de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] gedeeltelijk zal toewijzen, gedeeltelijk zal afwijzen en dat de beslissing voor het overige – ook met betrekking tot de proceskosten – zal worden aangehouden.
4.43.
De conclusie in reconventie is dat de rechtbank de vorderingen van [gedaagde] gedeeltelijk zal afwijzen en dat de beslissing voor het overige – ook met betrekking tot de proceskosten – zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
heft op de erfdienstbaarheid, bestaande uit het recht van weg (uit- en overweg) om te gaan naar – en te komen van – de weg, lopende ten oosten van de spoorbaan naar de [adres 2] , die op het kadastrale perceel [sectienummer 1] aan [adres 1] te [plaats] drukt;
5.2.
verklaart voor recht dat de (voormalig) zuidoostelijke opening bij de schuur deugdelijk door [eiser 1] en [eiser 2] is afgesloten;
5.3.
laat [eiser 1] en [eiser 2] toe tot bewijs van de stelling dat de op dit moment aan de oostzijde op de benedenverdieping van de schuur aanwezige vensters met doorzichtige ramen zich twintig jaar of langer (berekend tot aan 31 maart 2021) op dezelfde plekken bevinden;
5.4.
bepaalt dat schriftelijke bewijslevering plaatsvindt – door middel van het overleggen van stukken aan de rechtbank en de wederpartij – uiterlijk op
22 december 2021;
5.5.
als [eiser 1] en [eiser 2] voor bewijslevering getuigen willen laten horen, moeten uiterlijk op
22 december 2021het aantal en de personalia van de getuigen worden opgegeven evenals de verhinderdata van
beidepartijen, de gemachtigden en – voor zover mogelijk – van de getuigen. Daarna zal een tijdstip voor het verhoor worden bepaald;
5.6.
stelt [gedaagde] in de gelegenheid om uiterlijk op
19 januari 2022een schriftelijke reactie te geven op het door [eiser 1] en [eiser 2] aangedragen bewijs;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing op vordering 2.i. in conventie aan;
5.8.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de onder 5.1. genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
5.10.
beveelt [eiser 1] en [eiser 2] om de camera op hun perceel die zicht geeft op het perceel van [gedaagde] zodanig af te stellen dat deze geen zicht meer biedt op het perceel van [gedaagde] ;
5.11.
houdt de beslissing op vorderingen 2 en 3 in reconventie aan;
5.12.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de onder 5.10. genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
5.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2021. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 1419