ECLI:NL:RBNHO:2021:1081

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
8809824 \ CV EXPL 20-8396
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot onbevoegdverklaring in civiele procedure tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 3 februari 2021 uitspraak gedaan in een incident tot onbevoegdverklaring. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M.A.R. Schuckink Kool, heeft een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door Rijkswaterstaat, met betrekking tot de schade die is ontstaan door de vernietiging van zijn schip. De eiser vorderde een schadevergoeding van € 25.000,00, omdat hij van mening was dat de onteigening en vernietiging van zijn schip onrechtmatig was gebeurd. Rijkswaterstaat betwistte de rechtsgrond voor deze vordering en stelde dat de kantonrechter niet bevoegd was om deze zaak te behandelen. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de vordering van de eiser beperkt was tot € 25.000,00 en dat er geen duidelijke aanwijzingen waren dat de vordering een hogere waarde vertegenwoordigde. Hierdoor was de kantonrechter bevoegd om van het geschil kennis te nemen. De incidentele vordering van Rijkswaterstaat tot onbevoegdverklaring is afgewezen, en de proceskosten zijn voor rekening van Rijkswaterstaat gesteld. De zaak is vervolgens verwezen naar de rolzitting voor repliek.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8809824 \ CV EXPL 20-8396
Uitspraakdatum: 3 februari 2021
Vonnis van de kantonrechter in het incident in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser in de hoofdzaak
verweerder in het incident
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. M.A.R. Schuckink Kool
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat)
gevestigd te ‘s-Gravenhage
gedaagde in de hoofdzaak
eiser in het incident
verder te noemen: Rijkswaterstaat
gemachtigde: mr. A.C.M. Remmé

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 24 september 2020 met producties, - de incidentele conclusie strekkende tot onbevoegdverklaring tevens conclusie van antwoord - de conclusie van antwoord in het incident
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
Op 26 mei 2015 is door Rijkswaterstaat geconstateerd dat het schip van [eiser] zinkende was. Diezelfde dag is door een opsporingsambtenaar van Rijkswaterstaat mondeling spoedeisende bestuursdwang aangezegd aan [eiser] , ter voorkoming van verontreiniging van het oppervlaktewater. Daarbij is hem medegedeeld dat alle noodzakelijke maatregelen ter bescherming van het oppervlaktewater op kosten van [eiser] zouden worden genomen.
2.2.
[eiser] heeft, eveneens op 26 mei 2015, schriftelijk afstand gedaan van zijn schip, omdat hij niet was verzekerd en niet over de financiële middelen beschikte om het zinken van het schip ongedaan te maken.
2.3.
Op 17 juni 2015 is het schip afgevoerd en vernietigd.

3.De vordering

in de hoofdzaak
3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Rijkswaterstaat veroordeelt tot betaling van € 25.000,00 en betaling van de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat nu de onteigening en vernietiging van het schip zonder enige vorm van compensatie en zonder enige titel daarvoor heeft plaatsgevonden, Rijkswaterstaat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, zodat Rijkswaterstaat voor de redelijke gevolgen daarvan aansprakelijk is.
3.3.
Rijkswaterstaat betwist dat er enige rechtsgrond is om hem te veroordelen tot betaling van enig bedrag aan [eiser] . Daarnaast voert Rijkswaterstaat aan dat de kantonrechter niet bevoegd is tot kennisneming van dit geschil.
in het incident
3.4.
Rijkswaterstaat vordert dat de kantonrechter zich onbevoegd verklaart, met veroordeling van [eiser] in de kosten in het incident. Hij legt aan deze vordering ten grondslag dat [eiser] stelt ten minste een bedrag van € 25.000,00 te vorderen te hebben. [eiser] vordert dit bedrag van € 25.000,00 zonder afstand te doen van het meerdere, terwijl Rijkswaterstaat de rechtstitel van de vordering betwist. Dat brengt mee dat op grond van artikel 93 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) de sector civiel van de rechtbank absoluut bevoegd is. De zaak is dus ten onrechte bij de sector kanton aangebracht en dient te worden verwezen, aldus Rijkswaterstaat.
3.5.
[eiser] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de incidentele vordering.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Op grond van artikel 93 aanhef en sub a en b Rv worden zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000,00, en zaken betreffende van onbepaalde waarde, indien er duidelijk aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00, door de kantontrechter behandeld en beslist.
4.2.
Rijkswaterstaat stelt dat [eiser] een bedrag van € 25.000,00 vordert zonder afstand te doen van het meerdere, zodat niet de sector kanton, maar de sector civiel van de rechtbank bevoegd is om van het geschil kennis te nemen.
4.3.
De kantonrechter overweegt als volgt. De vordering in de hoofdzaak betreft een vordering met een bepaalde waarde. Uit het petitum van de dagvaarding blijkt immers dat [eiser] een bedrag van € 25.000,00 vordert. Bij conclusie van antwoord in het incident heeft [eiser] toegelicht dat hij € 25.000,00 vordert met als grondslag dat de waarde van het schip met inboedel tenminste € 25.000,00 beloopt, en het niet de bedoeling was een vordering van hogere omvang dan € 25.000,00 tegen Rijkswaterstaat in te stellen. Voor zover noodzakelijk heeft [eiser] alsnog afstand gedaan van het meerdere. Met [eiser] is de kantonrechter van oordeel dat reeds uit de dagvaarding blijkt dat [eiser] zijn vordering beperkt tot een bedrag van € 25.000,00, nu hij de Staat aansprakelijk stelt voor dit specifieke bedrag.
4.4.
Aangezien [eiser] zijn vordering zelf beperkt tot een bedrag van € 25.000,00 oordeelt de kantonrechter dat er geen duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering een hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00. De kantonrechter is dan ook bevoegd om van het geschil kennis te nemen. De incidentele vordering van Rijkswaterstaat zal worden afgewezen.
4.5.
De proceskosten komen voor rekening van Rijkswaterstaat, omdat hij ongelijk krijgt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
In het incident
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt Rijkswaterstaat in de kosten van het incident aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 120,00.
In de hoofdzaak
5.3.
verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 3 maart 2021voor repliek;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door C.E. van Oosten-van Smaalen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter