ECLI:NL:RBNHO:2021:10704

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
C/15/311456 / HA ZA 20-794
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van lijfrenteverplichtingen en uitleg van meerwaardeclausule in nalatenschap

In deze zaak vordert [eiseres] dat de rechtbank verklaart dat gedaagden, respectievelijk [interveniënte], gehouden zijn om het restant aan lijfrente dat aan [eiseres] toekomt uit hoofde van de lijfrenteovereenkomst onder te brengen bij een solide in Nederland gevestigde levensverzekeringsmaatschappij. Tevens vordert [eiseres] dat de meerwaardeclausule, zoals opgenomen in de akte van verdeling vennootschapsvermogen, door het overlijden van [kind 1] in werking is getreden. De rechtbank heeft de procedure opgestart na een dagvaarding van 16 december 2020 en een mondelinge behandeling op 20 juli 2021. De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiseres] was getrouwd met [echtgenoot eiseres], die een bloembollenbedrijf had. Na de ontbinding van de maatschap tussen [echtgenoot eiseres] en hun kind [kind 1] in 2001, zijn er afspraken gemaakt over de verdeling van het vennootschapsvermogen en de lijfrente. Na het overlijden van [kind 1] in 2014 en [echtgenoot eiseres] in 2019, heeft [eiseres] haar vorderingen ingesteld. De rechtbank oordeelt dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen jegens gedaagden, omdat [interveniënte] als bewindvoerder de rechthebbenden vertegenwoordigt. De rechtbank wijst de vorderingen jegens [interveniënte] af, omdat de meerwaardeclausule niet in werking is getreden en de vorderingen op basis van de lijfrenteclausule zijn afgewezen wegens rechtsverwerking. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/311456 / HA ZA 20-794
Vonnis van 27 oktober 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
verder te noemen: [eiseres]
advocaat mr. W.J.T. Ursem te Alkmaar,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde] in haar hoedanigheid van ouder en wettelijk vertegenwoordigster van [minderjarige],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
verder te noemen: gedaagden,
advocaat mr. W.J. van der Kroon te Zoetermeer.
en
4.
[interveniënte] in haar hoedanigheid van testamentair bewindvoerder over de aan gedaagden toekomende erfdelen met betrekking tot de nalatenschap van [erflater]
wonende te [woonplaats] ,
interveniënte aan de zijde van gedaagden,
verder te noemen: [interveniënte] ,
advocaat mr. W.J. van der Kroon te Zoetermeer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 december 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 10 maart 2021, waarbij de rechtbank een mondelinge behandeling heeft bevolen,
  • de mondelinge behandeling op 20 juli 2021, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Mr. Ursem heeft gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die hij ter zitting aan de rechtbank heeft overgelegd en die daarmee onderdeel zijn van de processtukken,
  • de dagvaarding van 26 juli 2021, waarbij [interveniënte] is opgeroepen in de procedure te verschijnen,
  • de antwoordakte van [interveniënte] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is getrouwd geweest met [echtgenoot eiseres] (hierna: [echtgenoot eiseres] ). Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren:
  • [kind 1] (hierna: [kind 1] ),
  • [kind 2] (hierna: [kind 2] ), en
  • [kind 3] (hierna: [kind 3] ).
2.2.
[interveniënte] is getrouwd geweest met [kind 1] . Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren:
  • [kind 4] (hierna: [kind 4] ), geboren op [geboortedatum] ,
  • [kind 5] (hierna: [kind 5] ), geboren op [geboortedatum] , en
  • [kind 6] (hierna: [kind 6] ), geboren op [geboortedatum] .
2.3.
[echtgenoot eiseres] had een bloembollenbedrijf. In 1992 is [kind 1] tot het bedrijf toegetreden. [echtgenoot eiseres] en [kind 1] vormden sindsdien een maatschap.
2.4.
In 2001 hebben [echtgenoot eiseres] en [kind 1] de maatschap ontbonden en het vennootschapsvermogen verdeeld. [kind 1] heeft het bedrijf daarna alleen voortgezet.
2.5.
De tussen [echtgenoot eiseres] en [kind 1] op 19 oktober 2001 ondertekende akte Verdeling Vennootschapsvermogen (hierna: de Akte) bevat onder meer de volgende bepaling:
“MEERWAARDECLAUSULE
In afwijking van hetgeen is bepaald in artikel 12 lid 4 sub 1 van het maatschapscontract met betrekking tot de meerwaardeclausule komen de comparant sub 1.( [echtgenoot eiseres] )
en comparant sub 2.( [kind 1] )
het volgende overeen:
Indien de comparant sub 2. de bij deze akte verkregen registergoederen geheel of gedeeltelijk mocht verkopen en/of juridisch in eigendom mocht overgedragen vóór dertig december tweeduizend vijftien is hij verplicht om de meerwaarde met de verkoper of diens rechtsopvolgers onder algemene titel, af te rekenen volgens de volgende formule:
Bij verkoop gedurende het eerste jaar na heden ofwel op een tijdstip gelegen vóór dertig december tweeduizend één zal de comparant sub 2. de gerealiseerde meerwaarde volledig aan de comparant sub 1. moeten afdragen en in geval van verkoop in het tweede jaar na heden zal dit veertien/vijftiende gedeelte van de meerwaarde zijn, in het derde jaar na heden dertien/vijftiende van de meerwaarde, aflopend tot een/vijftiende in het veertiende jaar, zodat de comparant sub 2. eerst na dertig december tweeduizend zestien zal kunnen verkopen zonder tot enige afdracht verplicht te zijn.
Onder meerwaarde zal moeten worden verstaan het verschil tussen de thans betaalde verkrijgingsprijs vermeerderd met de kosten en de verkoopopbrengst. Onder verkrijgingsprijs is te verstaan de koopsom vermeerderd met de daarover verschuldigde kosten en lasten en vermeerderd met een inflatiecorrectie… (…).”
2.6.
Op 14 juni 2001 hebben [echtgenoot eiseres] en [kind 1] een lijfrenteovereenkomst gesloten (hierna: de Lijfrenteovereenkomst), waarbij [kind 1] zich heeft verplicht om een lijfrente van NLG 18.000,00 per jaar uit te keren aan [echtgenoot eiseres] en zijn echtgenote [eiseres] , zolang ten minste één van hen nog in leven is. De Lijfrenteovereenkomst bevat verder onder meer de volgende bepaling:
“Artikel 6
Indien de ondergetekende sub 1( [kind 1] )
in enig opzicht in gebreke blijft te voldoen aan enige uit deze overeenkomst of uit de wet in verband met de onderhavige overeenkomst voortvloeiende verplichtingen jegens de ondergetekende sub 2( [echtgenoot eiseres] )
of zijn echtgenote, alsmede in geval van faillietverklaring van of verzoek om surséance van betaling door de ondergetekende sub 1, bij staking van de onderneming van de ondergetekende sub 1, of bij inbeslagneming van zijn bezittingen of een belangrijk gedeelte daarvan, is de ondergetekende sub 1 verplicht op verzoek van de ondergetekende sub 2 of zijn echtgenote, de op dat moment bestaande lijfrenteverplichtingen onder te brengen bij een door de ondergetekende sub 2 of zijn echtgenote aan te wijzen solide in Nederland gevestigde levensverzekeringsmaatschappij.”
2.7.
[kind 1] is op 22 juli 2014 overleden. Bij testament is het deel van de nalatenschap dat toekomt aan de kinderen [kind 4] , [kind 5] en [kind 6] onder bewind gesteld tot het moment dat zij de leeftijd van 25 jaar bereikt hebben, en is [interveniënte] benoemd tot testamentair bewindvoerder.
2.8.
[echtgenoot eiseres] is op 4 juni 2019 overleden.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat – dat de rechtbank
I. voor recht verklaart dat gedaagden respectievelijk [interveniënte] gehouden zijn om het restant aan lijfrente dat aan [eiseres] toekomt uit hoofde van de lijfrenteovereenkomst onder te brengen bij een solide in Nederland gevestigde levensverzekeringsmaatschappij.
II. gedaagden respectievelijk [interveniënte] veroordeelt om het restant aan lijfrente dat aan [eiseres] toekomt uit hoofde van de lijfrenteovereenkomst binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis onder te brengen bij een solide in Nederland gevestigde levensverzekeringsmaatschappij, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of dagdeel dat gedaagden respectievelijk [interveniënte] hiermee in gebreke blijven, met een maximum van € 25.000,00.
III. voor recht verklaart dat de meerwaardeclausule zoals opgenomen in de Akte door het overlijden van [kind 1] in werking is getreden en dat gedaagden respectievelijk [interveniënte] gehouden zijn om conform de berekening zoals opgenomen in de Akte, 2/15e deel van de meerwaarde aan de rechtsopvolgers onder algemene titel van [echtgenoot eiseres] af te dragen, welk bedrag nader dient te worden opgemaakt bij Staat.
IV. gedaagden respectievelijk [interveniënte] veroordeelt in de (na)kosten van de procedure, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen – samengevat – ten grondslag dat gedaagden hun verplichtingen, als erfgenamen van [kind 1] , uit de Akte en uit de Lijfrenteovereenkomst moeten nakomen.
3.3.
Gedaagden voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid [eiseres]

4.1.
Als meest verstrekkende verweer hebben gedaagden aangevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen jegens hen. Reden hiervoor is dat [interveniënte] als bewindvoerder de rechthebbenden in gedingen ter zake van de onder bewind staande goederen vertegenwoordigt, omdat gedaagden nog geen 25 jaar zijn.
4.2.
[eiseres] heeft ter zitting verklaard dat [interveniënte] alsnog als (formele) procespartij zal worden gedagvaard. Dat is nadien ook gebeurd.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 4:173 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vertegenwoordigt de bewindvoerder de rechthebbenden in gedingen ter zake van onder het bewind staande goederen. Het is onbetwist dat [kind 4] , [kind 5] en [kind 6] thans de leeftijd van 25 jaar nog niet hebben bereikt zodat het bewind van hun moeder [interveniënte] voor wat betreft de goederen uit de nalatenschap van hun vader [kind 1] nog voortduurt. Ook is niet betwist dat het onderhavige geding betrekking heeft op goederen uit de nalatenschap van [kind 1] . Dit leidt tot het oordeel van de rechtbank dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen jegens gedaagden.
4.4.
[eiseres] is wel ontvankelijk in haar vorderingen jegens [interveniënte] in haar hoedanigheid van testamentair bewindvoerder, als hiervoor in 2.7 beschreven. De rechtbank zal de vorderingen jegens [interveniënte] hierna dan ook inhoudelijk behandelen.
Geen beroep op meerwaardeclausule
4.5.
[eiseres] stelt dat met het overlijden van [kind 1] de meerwaardeclausule uit de Akte in werking is getreden. Het doel van de meerwaardeclausule was om een compensatie in te bouwen in verband met de gunstige toebedeling van het vennootschapsvermogen aan [kind 1] . Door de verplichting uit hoofde van de meerwaardeclausule om (een deel van) de meerwaarde bij verkoop of overdracht van het verkregen onroerend goed binnen een periode van 15 jaar af te dragen aan [echtgenoot eiseres] of zijn rechtsopvolgers, zou in ieder geval een deel van de opbrengst weer terugvloeien in het familievermogen, zodat uiteindelijk ook de zussen van [kind 1] daarin konden meedelen. Het was de bedoeling dat deze afdracht ook plaats zou vinden in het geval van overlijden van [kind 1] binnen de periode van 15 jaar. De meerwaardeclausule moet dan ook zo worden gelezen dat met de zinsnede “en/of juridisch in eigendom mocht overdragen” ook is bedoeld “met inbegrip van opvolging onder algemene titel”.
4.6.
[interveniënte] betwist bovengenoemde uitleg van de meerwaardeclausule. De tekst van de meerwaardeclausule is wat haar betreft duidelijk en laat geen ruimte voor de uitleg die [eiseres] daaraan geeft. Het was niet de bedoeling van partijen om de meerwaardeclausule ook van toepassing te laten zijn bij overlijden van [kind 1] .
4.7.
De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar uitleg van de meerwaardeclausule, en is van oordeel dat de meerwaardeclausule niet in werking is getreden met het overlijden van [kind 1] . De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.8.
Voor de beantwoording van de vraag wat partijen precies met elkaar zijn overeengekomen, zijn de letterlijke bewoordingen van een schriftelijke overeenkomst belangrijk. Maar bij de uitleg van een bepaling moet ook worden betrokken de zin die partijen in de gegeven omstandigheden op basis van elkaars verklaringen en gedragingen over en weer daaraan mochten toekennen, en wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het Haviltex-criterium).
4.9.
De voorwaarde voor inwerkingtreding is in de meerwaardeclausule als volgt verwoord:
Indien de comparant sub 2 de bij deze akte verkregen registergoederen geheel of gedeeltelijk mocht verkopen en/of juridisch in eigendom mocht overgedragen[…]. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze bewoordingen duidelijk, en laten deze, taalkundig gezien, geen ruimte voor de lezing van [eiseres] dat de voorwaarde ook de situatie insluit van opvolgende eigendom onder algemene titel. Dit oordeel vindt verder steun in de overige tekst van de meerwaardeclausule, waar steeds alleen verkoop en/of eigendomsoverdracht het uitgangspunt is, met name bij de berekening van de meerwaarde.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende onderbouwd de stelling van [eiseres] dat [echtgenoot eiseres] en [kind 1] de bedoeling hebben gehad de meerwaardeclausule ook in werking te laten treden bij overlijden van [kind 1] . De losse aantekeningen van [kind 2] die zij heeft gemaakt naar aanleiding van een conceptversie van de Akte, waarin opgenomen de vraag : “Wat als [kind 1] ziek wordt, of sterft?”, zijn daartoe niet voldoende. In het feit dat de zinsnede “en/of juridisch in eigendom mocht overgedragen” in de definitieve versie van de Akte is toegevoegd, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat daarmee ook bedoeld is “met inbegrip van opvolging onder algemene titel”. Het had, als dat werkelijk de bedoeling van [echtgenoot eiseres] en [kind 1] was geweest, voor de hand gelegen om dat expliciet in de Akte vast te (laten) leggen.
4.11.
De rechtbank wijst erop dat het er bij de uitleg van een overeenkomst primair om gaat wat de daarbij betrokken partijen bedoeld hebben, en die partijen zijn in dit geval [echtgenoot eiseres] en [kind 1] . De rechtbank mist in het betoog van [eiseres] met name feiten en omstandigheden waaruit rechtstreeks kan worden afgeleid dat [echtgenoot eiseres] en [kind 1] bij het sluiten van de overeenkomst de bedoeling hebben gehad om de meerwaardeclausule ook te laten intreden bij overlijden van [kind 1] . Ook op dit punt heeft [eiseres] haar vordering dus onvoldoende onderbouwd.
4.12.
Tot slot hecht de rechtbank waarde aan het feit dat de Akte met behulp van professionele adviseurs tot stand is gekomen, en ten overstaan van een notaris is verleden. Dat betekent dat aan de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst groot gewicht toekomt, en ook een veel groter gewicht in vergelijking met de situatie dat partijen zonder juridisch advies zelf een overeenkomst formuleren. Het betekent ook dat hogere eisen mogen worden gesteld aan de onderbouwing van een uitleg van de overeenkomst die afwijkt van, of verder gaat dan, de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst. Als gezegd, heeft [eiseres] die onderbouwing onvoldoende gegeven.
4.13.
De conclusie is dan ook dat de vordering onder III. zal worden afgewezen.
Geen beroep op lijfrenteclausule
4.14.
[eiseres] stelt dat [interveniënte] artikel 6 van de Lijfrenteovereenkomst moet nakomen. Volgens dit artikel bestaat er in bepaalde gevallen een verplichting jegens [eiseres] om op haar verzoek de lijfrenteverplichtingen onder te brengen bij een door haar aan te wijzen solide in Nederland gevestigde levensverzekeringsmaatschappij. Een van die gevallen is: ‘
staking van de onderneming van de ondergetekende sub 1( [kind 1] )’. [eiseres] stelt dat de onderneming van [kind 1] na zijn overlijden is gestaakt en dat zij het verzoek tot onderbrenging als hiervoor bedoeld aan [interveniënte] heeft gedaan.
4.15.
[interveniënte] betwist niet het bestaan en de inhoud van de Lijfrenteovereenkomst. Zij betwist evenmin dat de onderneming van [kind 1] is gestaakt. Zij verweert zich met een beroep op rechtsverwerking.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op rechtsverwerking slaagt, en licht dat als volgt toe.
4.17.
Door [eiseres] is niet betwist dat in 2015 tussen partijen is gesproken over het onderbrengen van de lijfrenteverplichting bij een levensverzekeringsmaatschappij, maar dat [eiseres] en [echtgenoot eiseres] daar toen van hebben afgezien, omdat zij dit een te zware financiële last voor gedaagden vonden. Ook niet betwist is dat [interveniënte] tot nu toe altijd de verschuldigde lijfrente aan [eiseres] heeft betaald. De rechtbank heeft noch in de stukken, noch in de houding van [interveniënte] en/of gedaagden ter zitting, enige aanleiding gevonden om te twijfelen aan de (bovendien expliciet uitgesproken) bereidheid van [interveniënte] en/of gedaagden om ook in de toekomst de lijfrente aan [eiseres] te blijven betalen. Tot slot is niet weersproken dat het nu onderbrengen van de lijfrenteverplichting bij een levensverzekeringsmaatschappij financieel zeer ongunstig is voor gedaagden, terwijl er voor [eiseres] geen financieel verschil is met de situatie dat zij de lijfrente rechtstreeks van [interveniënte] /gedaagden ontvangt.
4.18.
In het licht van de hierboven genoemde omstandigheden acht de rechtbank het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat [eiseres] nu nog nakoming vordert van artikel 6 van de Lijfrenteovereenkomst en [interveniënte] wil verplichten de lijfrenteverplichtingen onder te brengen bij een levensverzekeringsmaatschappij. Immers, niet alleen wordt de lijfrente al ruim 20 jaar zonder mankeren aan [eiseres] (en voorheen aan [echtgenoot eiseres] ) uitgekeerd (en inmiddels ruim 7 jaar na de staking van de onderneming), ook hebben [eiseres] en [echtgenoot eiseres] in 2015, na gevoerd overleg tussen betrokkenen, er welbewust voor gekozen om af te zien van het onderbrengen van de lijfrenteverplichting bij een levensverzekeringsmaatschappij. Aldus hebben [eiseres] en [echtgenoot eiseres] bij hun wederpartijen het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij hun aanspraken in deze vorm (onderbrenging bij een levensverzekeringsmaatschappij) niet meer geldend zouden maken. De beginselen van redelijkheid en billijkheid brengen dan ook mee dat [eiseres] haar rechten in zoverre (d.w.z. niet wat betreft de uitkering zelf, maar wel wat betreft de door haar gewenste wijze van uitkering) heeft verwerkt. De vorderingen onder I. en II. zullen dan ook worden afgewezen.
Tot slot
4.19.
De conclusie is dat [eiseres] in haar vorderingen jegens gedaagden niet-ontvankelijk wordt verklaard, en dat haar vorderingen jegens [interveniënte] worden afgewezen.
4.20.
De rechtbank ziet in deze zaak gelet op de familiaire betrekking tussen partijen aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in de vorderingen jegens gedaagden,
5.2.
wijst de vorderingen jegens [interveniënte] af,
5.3.
bepaalt dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd aldus dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.J. Straathof en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2021. [1]

Voetnoten

1.type: DS