6.3.Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, en door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De ernst en de aard van het feit
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een overval op een tankstation. De verdachte heeft daarbij een initiërende rol gehad en heeft de medeverdachte [medeverdachte 1] -een jongere jongen die hij amper kende- ingeschakeld om de overval te plegen. De verdachte heeft medeverdachte [medeverdachte 1] voorzien van een zwart vest en is daarna op “veilige” afstand gaan staan. De medeverdachte [medeverdachte 1] is vervolgens met een bivakmuts op en met een mes in zijn hand het tankstation binnengegaan en heeft de aangever gedwongen tot de afgifte van geld en sigaretten. De aangever verklaart onder andere dat hij daar erg van geschrokken was. Ook in de samenleving veroorzaken dit soort delicten grote gevoelens van onrust en onveiligheid. De verdachte heeft uiteindelijk gedeeld in de buit en hij en zijn mededaders hebben met hun handelen alleen hun eigen financiële gewin voor ogen gehad. Daarnaast heeft de verdachte tot op heden geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor wat hij heeft gedaan. Dit alles rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan. De rechtbank benadrukt daarbij het zeer zorgelijk en kwalijk te vinden dat de verdachte de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gebruikt voor het plegen van de overval, wat blijkt uit de berekenende wijze waarop hij op de dag van de overval en de dagen daarna via WhatsApp in afzonderlijke gesprekken met de andere medeverdachte [medeverdachte 2] , ‘ [naam] ’ en ‘ [naam] ’ ( [naam] ) praat.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Uit het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 8 september 2021, blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Dit heeft de verdachte er kennelijk niet van kunnen weerhouden opnieuw in de fout te gaan.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het psychologisch onderzoek Pro Justitia van 3 mei 2021, waarin is geadviseerd om de verdachte het feit waarvan hij toen werd verdacht, wegens de vastgestelde aanwezigheid van verschillende stoornissen, verminderd toe te rekenen. In dit rapport wordt geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van een licht verstandelijke beperking, een psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis, een normoverschrijdende gedragsstoornis en een stoornis in cannabisgebruik. Verder heeft de verdachte te maken met een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Ook is er sprake van ouderkindrelatieproblematiek, een geschiedenis van lichamelijke mishandeling als kind en een leer- of onderwijsprobleem. Volgens de psycholoog was deze problematiek aanwezig ten tijde van het plegen van het feit waar hij toen van werd verdacht, gezien het structurele karakter van de problematiek. Passend bij de verstandelijke beperking is dat de verdachte onvoldoende in staat is om de gevolgen van zijn handelen te overzien, waardoor hij heel impulsief is in zijn handelen. Verder wordt vanuit de algehele ontwikkelingsachterstand als gevolg van pedagogische tekortkomingen een gebrek aan moreel besef gezien. Wegens zijn gebrekkige gewetensfuncties is het beperkte morele besef dat hij later in zijn leven heeft aangeleerd weinig doorvoeld en hierdoor weinig bepalend voor zijn handelen. Het maatschappelijk grensoverschrijdende gedrag is passend bij de gedragsstoornis. Gezien wordt dat de verdachte weinig gevoelig is voor gezag.
De rechtbank is van oordeel dat deze conclusie onverminderd geldig is, omdat dit psychologische onderzoek kort geleden is gedaan en de verdachte in de tussentijd niet is behandeld. De rechtbank acht daarbij aannemelijk dat bij een feit als dit, waarbij impulsief en ondoordacht is gehandeld, de bij de verdachte vastgestelde stoornissen hebben doorgewerkt. De rechtbank neemt daarom, net als de officier van justitie, de bovenstaande conclusie van de deskundige ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte over en maakt die tot de hare.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 7 oktober 2021. Volgens de reclassering heeft de verdachte moeite om zich maatschappelijk staande te houden. Hij heeft geen structurele dagbesteding en geen inkomen. Ook gebruikt de verdachte overmatig drugs, bevindt hij zich in een negatief sociaal netwerk en zijn er problemen ten aanzien van zijn psychosociaal functioneren. Daarnaast is de houding van de verdachte volgens de reclassering een risicofactor. De kans op herhaling wordt vanwege deze zorgen als hoog ingeschat.
Hoewel de verdachte niet ontvankelijk is gebleken voor hulpverlening binnen het gedwongen kader en het aan pedagogische mogelijkheden vanuit het familiair netwerk ontbreekt, is de reclassering van mening dat het jeugdstrafrecht dient te worden toegepast, vanwege de gebrekkige handelingsvaardigheden en een verstandelijke beperking bij de verdachte.
De reclassering adviseert verder om een (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden op te leggen. Volgens de reclassering kan het toezicht het best worden uitgevoerd door de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, afdeling Jeugdreclassering (hierna ook: de jeugdreclassering).
[vertegenwoordiger jeugdreclassering] heeft namens de jeugdreclassering ter zitting gezegd dat zij de verdachte nog een laatste kans wil bieden in de vorm van toezicht en begeleiding. Verder heeft zij verklaard dat de verdachte bovenaan de wachtlijst is geplaatst voor een plek bij Vast & Verder in [plaats] .
De verdachte heeft op zitting verklaard dat hij de laatste kans van de jeugdreclassering wil grijpen. Verder heeft hij aangegeven gemotiveerd te zijn voor een plaatsing bij Vast & Verder in [plaats] .
Toepasselijk recht
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of toepassing van het jeugdstrafrecht aan de orde is.
De verdachte was ten tijde van het feit achttien jaar oud, zodat in beginsel het strafrecht voor meerderjarigen aan de orde is. Artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht voorziet echter in de mogelijkheid om jongvolwassenen (van 18 tot 23 jaar) te berechten volgens het sanctiestelsel voor minderjarigen als de rechtbank daarvoor grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Gelet op de genoemde rapportages, het gegeven advies van de Reclassering Nederland en de geschetste persoonlijkheid van de verdachte zal de rechtbank ten aanzien van het bewezenverklaarde op grond van artikel 77c Sr het jeugdstrafrecht toepassen.
De op te leggen straf
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht jeugd (LOVS). Daar wordt bij een overval op een winkel (zonder strafverzwarende omstandigheden) een jeugddetentie van vier maanden als uitgangspunt genomen. In het geval van de verdachte gelden als strafverzwarende omstandigheden het strafblad van de verdachte en in het bijzonder het feit dat hij kort voor het plegen van dit feit is veroordeeld door de rechtbank Noord-Holland en dat hij in een proeftijd liep. Verder weegt de rechtbank in het nadeel van de verdachte mee dat hij een andere jongen heeft aangezet tot het uitvoeren van de afpersing en dat hij geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor wat hij heeft gedaan. In het voordeel van de verdachte houdt de rechtbank rekening met zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Deze omstandigheden brengen de rechtbank ertoe een jeugddetentie van na te noemen duur op te leggen. Uit de genoemde rapportages leidt de rechtbank af dat de verdachte nog een lange weg heeft te gaan in het leren van vaardigheden om zichzelf in de maatschappij staande te kunnen houden. Met het oog daarop ziet de rechtbank aanleiding om de jeugddetentie deels voorwaardelijk op te leggen, om zo de verdachte steun in de rug te bieden om de laatste kans voor hulp vanuit de jeugdreclassering te grijpen en om (daarmee) zijn leven een positieve wending te kunnen geven.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf passend en geboden is. De rechtbank zal daarom een jeugddetentie opleggen voor de duur van 360 dagen, waarvan 150 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. De rechtbank zal aan de voorwaardelijke straf de hierna te noemen bijzondere voorwaarden en een proeftijd van twee jaren verbinden.
Dadelijke uitvoerbaarheid voorwaarden
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, te weten [benadeelde partij] , door hem met een mes te bedreigen bij de overval. Gelet op de conclusies in de hiervoor genoemde rapporten en het strafblad van de verdachte, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.