ECLI:NL:RBNHO:2021:10629

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
15.059644.21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling van celgenoot door kokend water over het hoofd en bovenlichaam te gieten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van zware mishandeling. De verdachte heeft op 3 augustus 2020 in Westzaan, gemeente Zaanstad, zijn celgenoot zwaar lichamelijk letsel toegebracht door kokend water over diens hoofd en bovenlichaam te gieten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelde, wat resulteerde in meerdere eerste- en tweedegraads brandwonden bij het slachtoffer. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit gevolgd en heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden. Daarnaast is er een vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 4.000,- voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die eerder al was veroordeeld voor geweldsdelicten. De rechtbank heeft de verdachte volledig toerekeningsvatbaar geacht, ondanks eerdere rapportages die wezen op een verstandelijke ontwikkelingsstoornis. De uitspraak benadrukt de ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en de blijvende gevolgen van de mishandeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/059644-21 (P)
Uitspraakdatum: 19 november 2021
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
5 november 2021 in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum en plaats],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Vught (afdeling Penitentiair Psychiatrisch Centrum).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Kubbinga en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 3 augustus 2020 te Westzaan, gemeente Zaanstad, in elk geval in
Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten
meerdere (eerste en/of tweede graad) brandwonden, heeft toegebracht door een
hoeveelheid kokend water, althans heet water, over het hoofd en/of nek en/of
schouders en/of rug, althans over het lichaam van die voornoemde [slachtoffer] te
gieten;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 3 augustus 2020 te Westzaan, gemeente Zaanstad
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
aan W. J. [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
een hoeveelheid kokend water, althans heet water, over het hoofd en/of nek en/of
schouders en/of rug, althans het lichaam van die [slachtoffer] heeft gegoten, terwijl de
uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit. Hiertoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat op grond van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering
Ten aanzien van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van zwaar lichamelijk letsel, overweegt de rechtbank als volgt.
Als algemene gezichtspunten voor de beantwoording va de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, kunnen in elk geval worden aangemerkt: de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
De rechtbank stelt aan de hand van de bewijsmiddelen vast dat door de gedragingen van de verdachte letsel bij het slachtoffer is veroorzaakt, te weten eerste- en tweedegraads brandwonden in het gezicht, op het oor en op het bovenlijf, waarbij ongeveer tien procent van het lichaamsoppervlak is verbrand. Dit letsel was van dien aard dat – zo blijkt uit de bij de vordering van de benadeelde partij gevoegde stukken – medisch ingrijpen noodzakelijk was. Het slachtoffer is een week opgenomen en behandeld in het brandwondencentrum in Beverwijk en is daarna overgebracht naar het Juridisch Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) in Scheveningen. Uit de ter terechtzitting gegeven verklaring van het slachtoffer leidt de rechtbank af dat hij een week in het JCvSZ is opgenomen. Thans is nog geen uitzicht op (volledig) herstel: op de bij de vordering van het slachtoffer gevoegde foto’s van 28 oktober 2021 is te zien dat op het bovenlijf van het slachtoffer grote witte vlekken zichtbaar zijn omdat daar zijn pigment is verdwenen. Bovendien heeft het slachtoffer ter terechtzitting verklaard dat hij nog altijd last heeft van jeuk en dat sprake is van verdikking van de huid. Blijkens de geneeskundige verklaring in het dossier zal in geval van littekenvorming de littekenontwikkeling ongeveer één of twee jaar duren en zal er daarna sprake zijn van blijvende littekens die in meerdere of mindere mate zichtbaar en/of voelbaar zullen zijn.
Op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat dit letsel zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht oplevert en komt daarmee tot een bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 3 augustus 2020 te Westzaan, gemeente Zaanstad, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere eerste- en tweedegraads brandwonden, heeft toegebracht door een hoeveelheid kokend water, althans heet water, over het hoofd en nek en
schouders en rug van die voornoemde [slachtoffer] te gieten.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
zware mishandeling.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden. Hierbij heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de verdachte – gelet op de persoon van de verdachte en rapportages omtrent zijn persoon die zijn opgemaakt in een eerdere strafzaak – verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden geacht.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat aan de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd, zodat zijn behandeling binnen de in een andere strafzaak opgelegde tbs-maatregel niet bemoeilijkt en/of uitgesteld wordt.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zijn toenmalige celgenoot zwaar mishandeld door een waterkoker met kokend / heet water over zijn hoofd en bovenlichaam leeg te gieten. Voor het slachtoffer kwam dit uit het niets; hij lag op zijn bed in de cel tv te kijken. Hij heeft hierdoor eerste- en tweedegraads brandwonden in zijn gelaat en op zijn lichaam opgelopen. Door op deze wijze te handelen, heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke en lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Brandwonden zijn bovendien vreselijk pijnlijk en kunnen blijvende huidverkleuringen veroorzaken. Eén en ander volgt ook uit de verklaring van het slachtoffer ter terechtzitting. Hij is nog steeds niet geheel hersteld van zijn verwondingen en wordt iedere dag nog geconfronteerd met de gevolgen. De rechtbank acht het strafverzwarend dat de mishandeling heeft plaatsgevonden in de afgesloten cel die de verdachte en het slachtoffer deelden. De verdachte heeft het slachtoffer onverhoeds aangevallen, terwijl hij nietsvermoedend op zijn rug in bed tv lag te kijken. Het slachtoffer kon geen kant op, had in de cel geen koud water tot zijn beschikking en kon niet anders dan wachten op de penitentiair inrichtingswerkers om hem uit de cel te bevrijden.
Oriëntatiepunten
De rechtbank heeft acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) aangaande zware mishandeling. Hoewel geen van de genoemde categorieën – gelet op de specifieke aard van de toedracht van het letsel – rechtstreeks op onderhavige zaak van toepassing is, volgt uit de LOVS dat een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf als uitgangspunt dient te worden genomen.
Toerekenbaarheid
De rechtbank heeft ten aanzien van de toerekenbaarheid van de verdachte acht geslagen op het over de verdachte in een eerdere zaak (parketnummer 13/650420-18) uitgebrachte Pro Justitia rapport van het NIFP, van 21 juni 2019. In deze rapportage wordt geconcludeerd dat de verdachte leidt aan een verstandelijke ontwikkelingsstoornis en dat de verdachte fors beperkt lijkt te zijn in de (sociale) interactie met anderen. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige zaak gelijkenissen vertoont met de zaak met parketnummer 13/650420-18 in die zin dat de verdachte in beide zaken ogenschijnlijk vanuit het niets (zeer) agressief heeft gehandeld richting een andere persoon. De rechtbank acht de situatie van de verdachte thans nog altijd zorgelijk. De verdachte wil niet meewerken aan een onderzoek naar zijn persoon en heeft ten aanzien van het onderhavige feit zowel bij de politie als ter terechtzitting geen inhoudelijke verklaring willen afleggen. Hierdoor heeft de rechtbank geen recente informatie over de persoon van de verdachte en evenmin inzicht in de motieven van de verdachte kunnen krijgen. Onder deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld of de verdachte ook ten tijde van de zware mishandeling leidde aan een stoornis en in hoeverre een eventuele stoornis heeft doorgewerkt in het gepleegde delict. De rechtbank volgt de officier van justitie dus niet in haar standpunt en zal de verdachte volledig toerekeningsvatbaar achten.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank onder meer gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 22 april 2021, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder ter zake van een geweldsdelict onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf en een maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging is veroordeeld (parketnummer 13/650420-18).
Hoewel opgemaakt in een andere strafzaak, heeft de rechtbank met betrekking tot de persoon van de verdachte ook acht geslagen op bovengenoemde rapportage van 21 juni 2019. De rechtbank acht de situatie van de verdachte – zoals gezegd – nog altijd zorgelijk en leidt uit de ter terechtzitting gegeven verklaring van de verdachte af dat er nog geen behandeling van de destijds vastgestelde stoornissen heeft plaatsgevonden. De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij in de TBS kliniek wil meewerken aan een eventuele behandeling omdat het daar moet om tot een (snel) einde van de TBS te komen. Voorafgaande aan de TBS staat hij echter nog niet open voor behandeling.
De rechtbank weegt verder bij de bepaling van de duur van de op te leggen straf mee dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte in de zaak met parketnummer 13/650420-18 als gevolg van het onderhavige feit is uitgesteld met 120 dagen.
Oordeel van de rechtbank
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen langere duur moet worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte eventueel in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 10.000,-ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van € 7.000,- dient te worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dient te worden gematigd. Er is te weinig informatie voorhanden over het lichamelijk en geestelijk letsel van de benadeelde partij, waardoor de beoordeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Verder is het gestelde geestelijk letsel niet onderbouwd, nu nergens uit blijkt dat van een psychiatrisch erkend ziektebeeld sprake is.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek ontstaat het recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, onder meer in geval van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in de eer of goede naam of op andere wijze. Van dit laatste geval is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Nu in onderhavige zaak sprake is geweest van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, is de benadeelde partij ontvankelijk in zijn vordering en mogen ook de andere niet als lichamelijk letsel te kwalificeren gevolgen worden meegewogen in de vaststelling van de omvang van de schade naar billijkheid. Het verweer dat deze omstandigheden geen in de psychiatrie erkend ziektebeeld opleveren, gaat in dit geval dus niet op.
De rechtbank is al met al van oordeel dat de gevorderde schade tot na te melden bedrag rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Vergoeding van dit bedrag komt de rechtbank billijk voor tot een bedrag van € 4.000,-, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden begroot op nihil.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet in haar vordering ontvangen.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: zware mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4 vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer]geleden schade tot een bedrag van
€ 4.000,- (vierduizend euro), bestaande uit vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.000,- (vierduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 (vijftig) dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Broekhof, voorzitter,
mr. H.D. Overbeek en mr. E.M. van Poecke, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.S. Jansen
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 november 2021.
Mr. Van Poecke en mr. Jansen zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.