ECLI:NL:RBNHO:2021:10615

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
15.800134.16
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens medeplegen van verduistering van een portemonnee, (bank)pasjes en creditcards met vrijspraak voor diefstal van een beveiligingscamera

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van medeplegen van verduistering van een portemonnee, (bank)pasjes en creditcards. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de verdachte, dat hij de gevonden portemonnee bij het gemeentehuis wilde inleveren, ongeloofwaardig was. De verdachte werd vrijgesproken van de diefstal van een beveiligingscamera, omdat de kwaliteit van de camerabeelden onvoldoende was voor een betrouwbare herkenning. De rechtbank constateerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak met drie jaar en zeven maanden was overschreden, maar dit leidde niet tot een niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie. Gezien de justitiële documentatie van de verdachte en zijn verbeterde levensomstandigheden, besloot de rechtbank geen straf of maatregel op te leggen, en paste artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie had gevorderd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, terwijl de verdediging betoogde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding niet aan de verdachte kon worden toegerekend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een niet-ontvankelijkheidverklaring rechtvaardigden. De rechtbank kwam tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan medeplegen van verduistering, maar dat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de goederen van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het tweede feit, de diefstal van de beveiligingscamera, omdat de bewijsvoering onvoldoende was. Uiteindelijk werd de verdachte niet bestraft, gezien de omstandigheden van de zaak en zijn persoonlijke situatie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/800134-16 (P)
Uitspraakdatum: 2 november 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 19 oktober 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum en plaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.C. Beun en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. H.C. Meijer, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
Feit 1
hij op of omstreeks 29 maart 2016 te Zaandam, en/of (elders in) Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een of meerdere goed(eren), te weten
- een of meerdere passen op naam gesteld van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 1] en/of
- een of meerdere creditcard(s) op naam van [slachtoffer 1] en/of
- een biljet van vijf Britse pond en/of een portemonnee en/of
- een ING bankpas op naam van [slachtoffer 2]
heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit/die goed(eren) wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
en/of
hij op of omstreeks 29 maart 2016 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in
vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk
- een of meerdere passen op naam gesteld van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 1] en/of
- een of meerdere creditcard(s) op naam van [slachtoffer 1] en/of
- een biljet van vijf Britse pond en/of een portemonnee en/of
- een ING bankpas op naam van [slachtoffer 2]
in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, en welk goed verdachte en/of zijn mededaders anders dan door misdrijf onder zich hadden, te weten het vinden (van een portemonnee met) die passen en/of credicards en/of dat biljet, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
Feit 2
hij op of omstreeks 4 februari 2016 te Wormerveer, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (vanaf een filiaal van slijterij [slachtoffer 3] gelegen aan het [adres 2]) heeft weggenomen een beveiligingscamera, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen beveiligingscamera onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
2.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de redelijke termijn aanzienlijk is overschreden zonder gegronde reden daarvoor.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van het onder 1 met betrekking tot de ING bankpas van [slachtoffer 2] ten laste gelegde feit, omdat dit feit blijkens het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie van 17 september 2021 al is geseponeerd.
2.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie wegens termijnoverschrijding. Zij stelt zich op het standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn moet worden gecompenseerd met strafvermindering. Dit heeft zij verdisconteerd in haar strafeis.
Ten aanzien van het onder 1 met betrekking tot de ING bankpas van [slachtoffer 2] ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie aangevoerd dat die zaak niet is geseponeerd. Er is geen sepotbeslissing aan de verdachte verzonden, het betreft enkel een foutieve administratieve verwerking in het Uittreksel Justitiële Documentatie.
2.3
Oordeel van de rechtbank
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat door de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak is aangevangen op 29 maart 2016, de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Op 19 oktober 2021 is de zaak inhoudelijk ter terechtzitting behandeld. De rechtbank wijst vonnis op 2 november 2021, oftewel ruim vijf jaar en zeven maanden na aanvang van de redelijke termijn.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de verdachte valt toe te rekenen. Ook anderszins is niet gebleken van bijzondere omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden met drie jaar en zeven maanden.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan het enkele tijdsverloop, ook in uitzonderlijke gevallen, niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. De verjaringsregels bieden verdachte bescherming tegen inactiviteit van politie en/of justitie (vlg. Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
De raadsman heeft zijn verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard uitsluitend onderbouwd met de vaststelling dat de termijn is overschreden. Hij heeft niet onderbouwd waarom de rechtbank, in weerwil van deze jurisprudentie van de Hoge Raad, toch tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie zou moeten komen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het verweer van de raadsman niet slaagt en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging. De overschrijding van de redelijke termijn zal worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Vertrouwensbeginsel
De rechtbank stelt voorop dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan, zich slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
De rechtbank overweegt dat ter terechtzitting is vastgesteld dat vanuit het Openbaar Ministerie geen sepotbeslissing aan de verdachte en/of zijn raadsman is uitgegaan die verband houdt met het onder 1 met betrekking tot de ING bankpas van [slachtoffer 2] ten laste gelegde feit (heling/verduistering). De rechtbank is van oordeel dat de door de raadsman aangehaalde vermelding op het Uittreksel Justitiële Documentatie onder hetzelfde parketnummer bij de verdachte redelijkerwijs niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen wekken dat hij niet (verder) zal worden vervolgd voor het onder 1 ten laste gelegde feit nu het op de documentatie vermelde sepot de classificatie bedrijfsinbraken heeft en de datum 29 februari 2016 betreft. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het verweer van de raadsman niet slaagt en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat sprake is van heling van de ING bankpas op naam van [slachtoffer 2] en van verduistering van de portemonnee, de pasjes op naam van [slachtoffer 1] en het biljet van vijf Britse pond.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit primair op het standpunt gesteld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim ex artikel 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), omdat de fouillering van de verdachte en zijn medeverdachten in strijd met artikel 56 Sv heeft plaatsgevonden. Dit vormverzuim dient volgens de raadsman te leiden tot bewijsuitsluiting van de inbeslaggenomen passen.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde feit, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen (i) dat de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de in de tenlastelegging vermelde goederen van misdrijf afkomstig waren respectievelijk (ii) dat hij de goederen zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Voorts heeft de raadsman bepleit dat de verdachte bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs moet worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde feit. De herkenning van de verdachte op de camerabeelden door de verbalisanten is onvoldoende betrouwbaar.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feit 2
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte op
4 februari 2016 (in vereniging) een beveiligingscamera heeft weggenomen van de [slachtoffer 3] in Wormerveer.
De rechtbank overweegt dat de verdenking van de verdachte in de kern is gebaseerd op een herkenning van de verdachte op de camerabeelden van het incident door verbalisanten. De verbalisanten hebben verklaard de verdachte te hebben herkend aan zijn gezicht, de vorm van zijn neus en zijn Gucci pet.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning aan de hand van (camera)afbeeldingen is onder meer van belang in hoeverre op deze afbeeldingen voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn. Of hiervan sprake is, hangt af van de kwaliteit van de afbeeldingen en de mate van zichtbaarheid van persoonskenmerken op die afbeeldingen.
De rechtbank is van oordeel dat de (camera)afbeelding waar de verbalisanten hun herkenning op hebben gebaseerd, van lage kwaliteit is en dat daarop onvoldoende onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn om te kunnen komen tot een voldoende betrouwbare herkenning. De Gucci pet kan naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet als een onderscheidend persoonskenmerk bijdragen aan deze herkenning. Verder acht de rechtbank de door de officier van justitie aangehaalde zendmastgegevens niet redengevend voor het bewijs. Daarbij is van belang dat de afstand tussen de woning van de verdachte en de betreffende [slachtoffer 3] beperkt is en de telefoon van de verdachte de betreffende zendmast (blijkens de zendmastgegevens) niet op het moment van de diefstal heeft aangestraald, maar een (ruim) half uur daarna. Het dossier bevat geen andere aanwijzingen die zouden kunnen wijzen op de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit. De rechtbank zal de verdachte derhalve vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde feit.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden feit 1
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3
Bewijsmotivering
Op grond van de bewijsmiddelen en overige stukken in het dossier komt de rechtbank tot de volgende beoordeling over de feiten en omstandigheden.
Op 29 maart 2016 zien verbalisanten drie jongens staan op een afgelegen plek op het treinstation van Zaandam. Eén van de jongens heeft een stapel pasjes in zijn handen, die de verbalisant herkent als bankpasjes of creditcards. De drie jongens staan dicht bij elkaar, bekijken de pasjes en praten met elkaar. De jongen die de pasjes vasthoudt, houdt een telefoon boven de pasjes. Na staandehouding haalt de medeverdachte [naam 1], de jongen die de pasjes vasthield, drie pasjes uit zijn jaszak, te weten een ING bankpas op naam van [slachtoffer 2] en twee creditcards op naam van [slachtoffer 1]. De medeverdachte [naam 2] haalt een portemonnee uit zijn zak met daarin veertien pasjes op naam van [slachtoffer 1]. De verdachte heeft een briefje van vijf Britse pond in zijn zak.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier volgt dat enkel de verdachte door de verbalisanten is gefouilleerd. De medeverdachten [naam 2] en [naam 1] hebben vrijwillig de goederen die zij in hun bezit hadden, aan de verbalisanten getoond. Nu na de gestelde onrechtmatige fouillering uitsluitend een briefje van vijf Britse pond bij de verdachte is aangetroffen en de rechtbank dit niet gebruikt voor het bewijs, kan het verweer van de raadsman onbesproken blijven.
De verdachte gebruikte ten tijde van het ten laste gelegde feit het telefoonnummer [telefoonnummer]. Op 29 maart 2016 om 14:26 uur is de verdachte gebeld door een telefoonnummer in gebruik bij [naam 1]. De verdachte zegt in dat gesprek dat hij “
toevallig een paar dingen[heeft]
liggen” waar [naam 1] om vroeg, te weten “
een paar creditcard[s]”. Verder zegt de verdachte dat het “
wel van een gast uit Engeland[is]” en dat dat dus een probleem is. [naam 1] zegt: “
breng mij wat je daar hebt en ga ik kijken en ga ik voor je bellen”. Vervolgens wordt er afgesproken bij het station van Zaandam.
De rechtbank gaat er, gelet op het tijdsverloop tussen het telefoongesprek en het aantreffen van de (mede)verdachten met de pasjes op naam van [slachtoffer 1] in hun bezit, van uit dat in het hierboven aangehaalde gesprek wordt gesproken over de inbeslaggenomen creditcards.
De rechtbank is van oordeel dat bij gebreke van een aangifte of een verklaring van [slachtoffer 1] niet is komen vast te staan dat de portemonnee, de creditcards en de andere pasjes op zijn naam, evenals de vijf Britse pond, van misdrijf afkomstig zijn. Bovendien kan uit het dossier niet worden afgeleid op welke wijze en op welk moment de verdachte de ING bankpas op naam van [slachtoffer 2] voorhanden heeft gekregen, zodat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de ING bankpas op naam van [slachtoffer 2] van misdrijf afkomstig was. De rechtbank zal de verdachte in zoverre (partieel) vrijspreken.
Voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde verduistering is het van belang dat de verdachte de in de tenlastelegging vermelde goederen zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. Daarvan is sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester is gaan beschikken over een goed dat aan een ander toebehoort.
De medeverdachte [naam 2] heeft tijdens het verhoor op 30 maart 2016 verklaard dat hij op 28 maart 2016 samen met de verdachte een portemonnee heeft gevonden langs het fietspad bij de pont in Amsterdam-West, dat alle inbeslaggenomen pasjes in die portemonnee zaten en dat hij die portemonnee naar het gemeentehuis had willen brengen. Ter terechtzitting heeft de verdachte die verklaring ondersteund. Een dag na de vondst van de portemonnee spreekt de verdachte met [naam 1] over de creditcards en, zo leidt de rechtbank af uit het telefoongesprek, spreken zij af om te bekijken wat zij met die creditcards kunnen doen, waarbij het volgens de verdachte kennelijk een probleem is dat de creditcards uit het Verenigd Koninkrijk afkomstig zijn. De verdachte komt vervolgens samen met [naam 2] naar de afgesproken locatie. Blijkens de verklaring van [naam 1] toont de verdachte daar de ING bankpas op naam van [slachtoffer 2] en toont [naam 2] de portemonnee met daarin de pasjes op naam van [slachtoffer 1], waarna [naam 1] foto’s maakt van de ING bankpas en, zo begrijpt de rechtbank, de twee creditcards op naam van [slachtoffer 1].
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat hij de portemonnee bij het gemeentehuis heeft willen inleveren ongeloofwaardig. De rechtbank acht op grond van voornoemde feiten en omstandigheden wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen de portemonnee, de (bank)pasjes en de creditcards heeft verduisterd.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 29 maart 2016 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk
- meerdere passen op naam van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 1] en
- meerdere creditcards op naam van [slachtoffer 1] en
- een portemonnee en
- een ING bankpas op naam van [slachtoffer 2]
toebehorende een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededaders, en welk goed verdachte en zijn mededaders anders dan door misdrijf onder zich hadden, te weten door het vinden (van een portemonnee met) die passen en creditcards, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van verduistering.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf van 120 uur, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en met een proeftijd van twee jaar. Bij deze strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht in geval van een bewezenverklaring bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheden dat de verdachte een zogeheten ‘first offender’ is, hij na de onderhavige verdenking niet opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen en het zeer oude feiten betreffen. De raadsman heeft tevens verzocht, in het geval al een straf wordt opgelegd, de straf te beperken tot de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
In het bijzonder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van verduistering. Dit is een vervelend feit, waarmee de verdachte overlast en ergernis heeft veroorzaakt. Door verduistering van goederen wordt in de regel ook financiële schade toegebracht aan de rechtmatige eigenaar van het verduisterde. De verdachte heeft door zijn handelen laten zien geen respect te hebben voor de eigendommen van anderen.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd
17 september 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder terzake van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
Uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting is gebleken dat hij werkt als (zelfstandig) installatiemonteur, bezig is met het behalen van een NIWO vergunning en een eigen transportbedrijf wil beginnen. De verdachte woont momenteel bij zijn ouders, maar heeft mogelijk op korte termijn zicht op een eigen woning.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank heeft reeds hierboven vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden met drie jaar en zeven maanden. De aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn resulteert erin dat de rechtbank in de onderhavige zaak, mede gelet op de justitiële documentatie van de verdachte, geen straf of maatregel zal opleggen aan de verdachte. Uit de verklaring van de verdachte over zijn persoonlijke omstandigheden blijkt dat hij zijn leven inmiddels op orde heeft. De verdachte is, op een veroordeling door de kantonrechter voor een andersoortig feit na, niet meer met politie en justitie in aanraking gekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding nu nog aan de verdachte een voorwaardelijke taakstraf op te leggen, zoals de officier van justitie heeft gevorderd. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht in dit geval op zijn plaats is en dat aan de verdachte geen straf of maatregel dient te worden opgelegd.

7.Beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen

De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Sleutel (587195)
2. 1.00 STK Muts (587216)
3. 1.00 STK Diverse (587218)
4. 1.00 STK Handschoen (587219)
5. 1.00 STK Batterij (587220),
dienen te worden teruggegeven aan de verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten
6. 1.00 STK Creditcard (586905)
7. 1.00 STK Creditcard (586906),
dienen te worden teruggegeven aan de uitgevende instantie, aangezien die als rechthebbende kan worden aangemerkt.
De rechtbank is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten
8. 1.00 STK Bankpas (586908),
dient te worden teruggegeven aan [slachtoffer 2], aangezien die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
De rechtbank is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten
9. Geld Euro (5,26 euro),
dient te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende, aangezien tot nu toe geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt.

8.Vorderingen benadeelde partijen

8.1
Vordering benadeelde partij [naam 3]
De benadeelde partij [naam 3] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.500,-ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het (met betrekking tot de ING bankpas van [slachtoffer 2]) onder feit 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade niet rechtstreeks voortvloeit uit het onder feit 1 bewezen verklaarde feit en de benadeelde partij daarom niet in de vordering kan worden ontvangen.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering.
De rechtbank veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
8.2
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 10.226,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder feit 2 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat nu niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd, de benadeelde partij niet in het deel van de vordering die betrekking heeft op die ten laste gelegde feiten, kan worden ontvangen.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat een deel van de vordering betrekking heeft op een strafbaar feit dat op 1 januari 2016 zou zijn gepleegd, welk feit niet aan de verdachte ten laste is gelegd.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de gehele vordering.
De rechtbank veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
47, 63 en 321 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder feit 1 ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4 vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Verklaart de benadeelde partij [naam 3] niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij [naam 3] in de kosten door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer 3] in de kosten door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Gelast de teruggave aan de verdachte van:
  • 1. 2.00 STK Sleutel (587195)
  • 2. 1.00 STK Muts (587216)
  • 3. 1.00 STK Diverse (587218)
  • 4. 1.00 STK Handschoen (587219)
  • 5. 1.00 STK Batterij (587220).
Gelast de teruggave aan de uitgevende instantie van:
  • 6. 1.00 STK Creditcard (586905)
  • 7. 1.00 STK Creditcard (586906).
Gelast de teruggave aan de rechthebbende van:
8. 1.00 STK Bankpas (586908).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
9. Geld Euro (5,26 euro).
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Visser, voorzitter,
mrs. C.W.M. Giesen en I.M. Hendriks, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.S. Rietdijk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 november 2021.