In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 januari 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1980, heeft een gevangenisstraf van in totaal 20 jaren, 7 maanden en 4 weken ondergaan, waarvan de tenuitvoerlegging op 4 oktober 2007 is aangevangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de voorwaardelijke invrijheidstelling op 1 februari 2021 zou kunnen plaatsvinden, maar de officier van justitie heeft verzocht om deze met 365 dagen uit te stellen. Dit verzoek is gedaan op basis van het hoge recidiverisico van de veroordeelde, die tijdens eerdere reclasseringstoezicht ernstige strafbare feiten heeft gepleegd en negatief gedrag heeft vertoond tijdens zijn detentie.
Tijdens de openbare terechtzitting op 12 januari 2021 zijn zowel de veroordeelde als zijn raadsvrouw, mr. B.L.M. Ficq, aanwezig geweest. De rechtbank heeft ook getuigen gehoord, waaronder reclasseringsmedewerkers, die het standpunt van de reclassering hebben toegelicht. De reclassering heeft geadviseerd tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, gezien het belang van een gedragskundig onderzoek en risicotaxatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bijzondere voorwaarden zijn die het recidiverisico voldoende kunnen inperken en dat er een gedragskundig onderzoek moet plaatsvinden voordat de veroordeelde in vrijheid kan worden gesteld.
De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling met 6 maanden toe te wijzen, zodat er voldoende tijd is voor het uitvoeren van het noodzakelijke gedragskundig onderzoek. De rechtbank heeft benadrukt dat dit onderzoek op korte termijn moet plaatsvinden binnen de inrichting waar de veroordeelde verblijft. De beslissing houdt in dat de veroordeelde op 1 augustus 2021 voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld, mits de uitkomsten van het onderzoek dat mogelijk maken.