ECLI:NL:RBNHO:2021:1004

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
15/872037-15
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van afpersing en dwang, veroordeling voor hypotheekfraude

Op 5 februari 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van afpersing en dwang ten opzichte van Reaal Schadeverzekeringen N.V. en Vivat N.V., alsook van hypotheekfraude. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de afpersing en dwang, maar hem wel schuldig bevonden aan het gebruik van valse documenten bij het aanvragen van een hypotheek. De zaak kwam aan het licht na een brand in een woonboerderij, die eigendom was van de (ex-)partner van de verdachte. De verdachte had geprobeerd om via dreigende telefoongesprekken een hoge schadevergoeding van de verzekeringsmaatschappij te verkrijgen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van afpersing en dwang, maar dat de verdachte wel opzettelijk valse documenten had gebruikt om een hypotheek te verkrijgen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van acht weken op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/872037-15 (P)
Uitspraakdatum: 5 februari 2021
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 21 januari 2021 en 22 januari 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres 1] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. J.J. van Bree en mr. M. Oudendijk (hierna verder aangeduid als: de officier van justitie) en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Feit 1
Primair
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 12 augustus 2015 tot en met 28 oktober 2015 te Zwaag, gemeente Hoorn en/of Zoetermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld (een of meer werknemer(s) van) Reaal Schadeverzekeringen N.V. en/of Vivat N.V. heeft gedwongen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en), te weten de uitkering van de opstalverzekeringspolis op [adres 3] , met een totaalwaarde van (ongeveer) 1.200.000,00 euro, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die Reaal
Schadeverzekeringen N.V. en/of Vivat N.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte een of meer werknemer(s) van Reaal Schadeverzekeringen N.V. en/of Vivat N.V:
- heeft opgebeld en/of
- ( daarbij) (op dreigende en/of boze en/of met agressieve toon) heeft gezegd dat er een geldbedrag moet worden uitgekeerd en/of
- ( daarbij) (op dreigende en/of boze en/of met agressieve toon toon) heeft gezegd dat het geldbedrag nog niet, althans niet volledig, is uitgekeerd en/of
- ( daarbij) (op dreigende en/of boze en/of met agressieve toon) heeft gezegd dat het geldbedrag (zo snel mogelijk) uitgekeerd moet worden en/of
- ( daarbij) (op dreigende en/of boze en/of met agressieve toon) op de vraag
wie de medewerker aan de lijn heef gezegd) geantwoord: [naam 1] " en/of
- ( vervolgens) (op dreigende boze en/of met agressieve toon) heeft gezegd dat "[hij verdachte] het vervelend vind[t] om bronnen te moeten vragen wie [naam 4] is, wat zij doet en waar ze woont",
althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard en of strekking,
door voornoemde handeling(en) een dermate dreigende situatie voor (die werknemer(s) van) Reaal Schadeverzekeringen N.V. en/of Vivat N.V. heeft gecreëerd en in stand gehouden, dat de vrees van (die werknemer(s) van) Reaal Schadeverzekeringen N.V. en/of Vivat N.V. voor (verder(e)) (bedreiging met) geweld van de zijde van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) gerechtvaardigd was;
Subsidiair
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 12 augustus 2015 tot en met 28 oktober 2015 te Zwaag, gemeente Hoorn en/of Zoetermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) door bedreiging(en) met geweld of enige andere feitelijkhe(i)d(en) gericht tegen (een of meer werknemer(s) van) Reaal Schadeverzekeringen N.V. en/of Vivat N.V., wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden, te weten:
- het opbellen van die werknemer(s) (door verdachte) en/of
- het achterhalen van de privégegevens van die werknemer(s) (door verdachte en/of door derden in opdracht van verdachte) en/of
- het niet doorlopen, althans niet volledig doorlopen, van de/het bedrijfsmatige proces(sen) van Reaal Schadeverzekeringen N.V. en/of Vivat N.V. (met betrekking tot het (inhoudelijk) beoordelen van het schadedossier) en/of
- het niet doorlopen, althans niet volledig doorlopen, van de/het (reguliere) bedrijfsmatige proces(sen) van Reaal Schadeverzekeringen N.V. en/of Vivat N.V.) met betrekking tot de afwikkeling van (brand)schadeclaims) en/of
- het intrekken van de dagvaarding voor de zitting van de kantonrechter (op 09 september 2015) en/of
- het betalen van een of meer geldbedrag(en), met een totaalwaarde van (ongeveer) 1.200.000,00 euro,
bestaande die bedreiging(en) met geweld en/of enige andere feitelijkhe(i)d(en), tegen (een of meer werknemer(s) van) Reaal Schadeverzekeringen N.V. en/of Vivat N.V., uit het:
- opbellen en/of
- zeggen dat er een geldbedrag moet worden uitgekeerd en/of
- zeggen dat het geldbedrag nog niet, althans niet volledig, is uitgekeerd en/of
- zeggen dat het geldbedrag, althans het restant van het geldbedrag, betaald moet worden en/of
- ( daarbij) (op dreigende toon) opgeven als referentie en/of naam: [naam 1] en/of
- ( vervolgens) (op dreigende en/of boze en/of met agressieve toon) zeggen "dat hij [verdachte] het vervelend vindt om bronnen te moeten vragen wie [naam 4] is, wat zij doet en waar ze woont", althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard en of strekking;
Feit 2
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 april 2014 tot en met 23 april 2014, te Hoorn en/of te Almelo en/of Amersfoort, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft gebruikt en/of afgeleverd en/of voorhanden gehad (een) vals(e) of vervalst(e):
- werkgeversverklaring van " [bedrijf 1] (gedagtekend op 31 maart 2014 en/of voorzien van een (valse of vervalste) (bedrijfs)naamstempel en/of
- salarisspecificatie van " [bedrijf 1]
(gedagtekend op 31 maart 2014)
(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/die geschrift(en) bestemd was/waren voor gebruik als ware het/zij (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, voorgenoemde geschrift(en) heeft overlegd bij het offerteren en/of aangaan van een hypothecaire lening (bij de ING Bank, bestemd voor de aankoop van een woning aan het [adres 2] , te Hoorn), bestaande die valsheid (telkens) hierin dat bovengenoemde geschrift(en) (geheel) valselijk zijn opgemaakt en/of (daarbij) voorzien van (valse) handtekening(en) en/of (valse) (bedrijfs)naamstempel.

2.Voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde betoogd dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard wegens strijd met het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Onder feit 1 subsidiair is het strafbare feit ‘dwang’ ten laste gelegd, maar uit de tekst van de tenlastelegging blijkt niet wie er nu precies is gedwongen tot wat. Volgens de raadsman is de tenlastelegging zo onduidelijk dat sprake is van een obscuur libel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding geldig is, nu volstrekt duidelijk is waartegen de verdachte zich dient te verdedigen.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende. Ondanks dat het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde op een enkel punt taalkundig wat ongelukkig is geformuleerd, voldoet dit aan de daaraan te stellen eisen. De (tekst van de) tenlastelegging houdt immers een voldoende duidelijke alsook een voldoende feitelijke opgave in van het strafbare feit ‘dwang’ dat aan de verdachte wordt verweten en is dus in zoverre in overeenstemming met de eisen die artikel 261, eerste lid Sv stelt. Bezien in combinatie met het onderliggende strafdossier moet het voor de verdachte duidelijk zijn wat hem wordt verweten en waartegen hij zich dient te verdedigen.
De dagvaarding is dus geldig.
Overige voorvragen
Verder is deze rechtbank bevoegd tot kennisneming van de zaak, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in zijn vervolging en zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

Inleiding
Op 30 december 2014 is de woonboerderij aan de [adres 3] door brand vernietigd. Uit onderzoek is gebleken dat de brand is veroorzaakt door brandstichting, die tot op heden onopgelost is gebleven. De boerderij was eigendom van [naam 6] en haar dochter [naam 5] (hierna: [naam 5] ) en was door [naam 5] als verzekeringnemer voor opstalschade verzekerd bij Reaal Schadeverzekeringen N.V., later geheten Vivat N.V. (hierna verder aangeduid als: Reaal). [naam 5] is de (ex-)partner van de verdachte en moeder van twee van zijn kinderen. Voorafgaand aan de brand waren [naam 6] , [naam 5] en deze kinderen woonachtig in de woonboerderij en was ook de verdachte daar regelmatig aanwezig. De verdachte is in het verleden meerdere malen veroordeeld wegens het plegen van misdrijven en heeft in verband daarmee een zekere reputatie. De brand is in dat kader onderwerp geweest van media-aandacht. De afwikkeling van de brandschade heeft geduurd tot 23 september 2015, toen [naam 5] met Reaal een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten op basis waarvan Reaal, onder aftrek van voorschotbetalingen, in totaal € 1.200.000 dient uit te keren tegen finale kwijting.
3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van de onder feit 1 primair tenlastegelegde afpersing moet worden vrijgesproken en dat de onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde dwang bewezen kan worden verklaard. Volgens het openbaar ministerie heeft de verdachte Reaal door middel van feitelijkheden gedwongen tot het uitkeren van uitzonderlijk hoge verzekeringspenningen en het daarbij niet volledig doorlopen van de normale bedrijfsprocessen. De feitelijkheden waaruit de dwang van de zijde van de verdachte zou hebben bestaan betreffen het zich op dreigende toon presenteren als crimineel ( [naam 2] ) en het suggereren dat hij zijn bronnen aan zou moeten spreken om de privégegevens van een medewerker van Reaal te achterhalen.
Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat ook de onder feit 2 ten laste gelegde gebruikmaking van valse geschriften kan worden bewezen.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Ten aanzien van het onder feit 1 primair en subsidiair tenlastegelegde geldt dat de verdachte ontkent dat hij de bewuste telefoongesprekken met medewerkers van Reaal heeft gevoerd en dat hij zich in de tenlastegelegde bewoordingen heeft uitgelaten. In het geval wel kan worden bewezen dat hij dit heeft gedaan, kunnen die uitlatingen geen afpersing of dwang opleveren.
Ook heeft de verdachte zich niet schuldig gemaakt aan het onder feit 2 tenlastegelegde gebruiken van vervalste stukken bij het aanvragen van een hypotheek. Op basis van het dossier heeft het er alle schijn van dat anderen de valse stukken hebben opgemaakt en deze namens de verdachte, die daarvan onwetend was, hebben ingediend bij ING. Betrokkenheid van de verdachte hierbij kan niet worden bewezen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feit 1 primair
Met het openbaar ministerie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor een veroordeling wegens afpersing. Er zijn geen aanwijzingen dat tegenover medewerkers van Reaal sprake is geweest van (dreiging met) geweld. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
3.3.2
Vrijspraak feit 1 subsidiair
De identiteit van de beller
Anders dan de verdediging heeft bepleit, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte degene is die op 12 en 14 augustus 2015 heeft gebeld naar Reaal. Aan zijn ontkenning deze gesprekken te hebben gevoerd hecht de rechtbank geen geloof. Daarbij is van belang dat uit het dossier volgt dat de bewuste telefoontjes zijn gepleegd met een telefoonnummer dat is gesteld op de naam van [naam 6] , de (ex-)schoonmoeder van de verdachte en dat de verdachte blijkens in het dossier aanwezige tapgesprekken vaker van dit telefoonnummer gebruikmaakte. Ook is van belang dat de verdachte minst genomen indirect een belang had bij afwikkeling van de schade aan de woonboerderij van zijn (ex-)partner [naam 5] en haar moeder [naam 6] , reeds nu [naam 5] in afwachting van deze afwikkeling tezamen met de kinderen van de verdachte al geruime tijd in ongerieflijke omstandigheden verbleef in portocabins op het terrein van de afgebrande boerderij. De suggestie van de verdediging dat een onbekend gebleven derde met de telefoon van [naam 6] zou hebben gebeld naar Reaal en zich daarbij van de naam van de verdachte heeft bediend, stelt de rechtbank als onaannemelijk terzijde.
De inhoud van de gesprekken
Naar het oordeel van de rechtbank kan ten aanzien van de inhoud van de twee door de verdachte gevoerde telefoongesprekken op basis van de stukken in het dossier het volgende worden vastgesteld:
  • Op 12 augustus 2015 heeft de verdachte opgebeld en gesproken met [naam 7] , directiesecretaresse in dienst van Reaal. Hij gaf aan te willen spreken met [naam 4] , een schade-adviseur, met wie hij niet kon worden doorverbonden. Als de secretaresse hem aan het einde van het gesprek vraagt naar zijn naam, zegt hij “ [naam 2] Op de vraag van de secretaresse hoe zij dit moet spellen, zegt hij “ [naam 2] ”.
  • Op 14 augustus 2015 heeft de verdachte opgebeld en gesproken met [naam 8] , een fraudedeskmedewerkster in dienst van Reaal, die kort na dit gesprek een verslag maakt. Daarin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Ik kreeg [naam 9] aan de lijn en die vroeg naar [naam 4] . Volgens hem beticht zij hem van dingen waar hij niets mee te maken heeft. Hij wil dat rechtstreeks uit haar mond horen en er met haar over praten. (..) Ik kreeg [naam 4] niet te pakken. (..) Hij kaartte nog wel aan dat hij het vervelend vindt om bronnen te moeten vragen wie [naam 4] is, wat zij doet en waar zij woont”.
Het dossier bevat geen bewijs dat de verdachte in deze telefoongesprekken de overige in de tenlastelegging genoemde uitlatingen heeft gedaan. De rechtbank moet dus beoordelen of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit dwang, opgenomen in artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht, door zich te bedienen van de naam [naam 2] en door aan te geven dat hij het vervelend zou vinden om bronnen te moeten vragen wie [naam 4] is, wat zij doet en waar zij woont.
Voor een veroordeling wegens dwang is vereist dat wordt bewezen dat de verdachte Reaal met deze feitelijkheden wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden. Blijkens de tenlastelegging en het requisitoir heeft het openbaar ministerie hierbij het oog op het betalen door Reaal van een geldbedrag van (in totaal) € 1.200.000 euro en het daarbij niet (volledig) doorlopen van haar bedrijfsmatige proces(sen) met betrekking tot de afwikkeling van de brandschadeclaim.
Geen sprake van dwang
De kern van het verwijt dat het openbaar ministerie aan de verdachte maakt, zoals verwoord ter terechtzitting, is dat de verdachte zijn criminele reputatie heeft ingezet tegenover (medewerkers van) Reaal om op strafbare wijze zijn wensen kracht bij te zetten. Deze wensen zien volgens het openbaar ministerie op uitkering van de brandschade aan de woonboerderij en wel zo snel mogelijk. De rechtbank stelt vast dat een dergelijke bedoeling van de verdachte niet kan worden afgeleid uit de inhoud van de twee bewuste en hiervoor weergegeven telefoongesprekken. Er zijn geen bewijsmiddelen waaruit volgt dat de verdachte heeft gezegd dat hij wil dat uitgekeerd wordt of dat Reaal daarmee moet opschieten. Niet kan daarom worden bewezen dat de verdachte Reaal wederrechtelijk tot deze dingen heeft gedwongen. Uit de inhoud van de gesprekken, ook bezien in de context van de overige stukken in het dossier, volgt niet meer dan dat de verdachte [naam 4] wilde spreken, omdat hij – om onbekend gebleven redenen – van mening was dat zij hem van dingen betichtte waar hij niets mee te maken had.
Dat de verdachte zich [naam 2] . heeft genoemd en zich heeft bediend van de andere bovengenoemde bewoordingen toen hij [naam 4] niet te spreken kreeg, kan wellicht bedenkelijk worden genoemd. Uit het dossier, dat een zeer grote hoeveelheid interne correspondentie van Reaal bevat, blijkt echter dat de casus van de brandschade aan de woonboerderij van [naam 6] en [naam 5] binnen Reaal al vanaf vrijwel het eerste moment werd aangeduid als “de zaak [naam 2] .”. Binnen Reaal is tussen januari en september van 2015 veelvuldig en uitgebreid gecommuniceerd over de verdachte, ook voordat de verdachte medio augustus telefonisch contact heeft opgenomen. Als Reaal uit vrees voor problemen met de verdachte uiteindelijk daadwerkelijk is overgegaan tot een snellere of meer kostbare afwikkeling van de schade aan de woonboerderij, kan dit in strafrechtelijke zin niet aan de verdachte worden verweten op basis van de twee door hem gevoerde telefoongesprekken.
Gelet op het voorgaande, behoeven andere, in het kader van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde, gevoerde verweren van de verdediging geen bespreking. De verdachte zal ook van dit feit worden vrijgesproken.
3.3.3
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de feiten en omstandigheden, die in de bewijsmiddelen zijn vervat, bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 2 tenlastegelegde, te weten het gebruik maken van een valse werkgeversverklaring en salarisspecificatie. De rechtbank overweegt hierover dat uit de bewijsmiddelen in het dossier en hetgeen de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, het volgende kan worden vastgesteld.
Op 1 april 2014 is namens de verdachte door intermediair [bedrijf 2] een aanvraag voor een hypothecaire lening ad € 176.280 ingediend ten behoeve van de aankoop van een woning aan het [adres 2] in Hoorn. In de hypotheekofferte van ING is vermeld dat de verdachte jaarlijks (onder meer) € 43.690,- aan inkomsten ontvangt uit een fulltime vast loondienstverband. De offerte is op 3 april 2014 ondertekend door de verdachte, die hierbij heeft verklaard dat de door of namens hem aangeleverde gegevens juist zijn en dat geen gegevens zijn achtergehouden die relevant zijn voor de verstrekking van de hypotheek. Bij de ondertekende offerte is, naast een kopie van het paspoort van de verdachte, een werkgeversverklaring gevoegd van het bedrijf [bedrijf 1] . Hierin is vermeld dat de verdachte werkzaam is voor dit bedrijf als Facility Manager Real Estate. Ook is bij de offerte een salarisstrook afkomstig van dit bedrijf gevoegd, eveneens op naam van de verdachte.
Naar aanleiding van een vermoeden dat de werkgeversverklaring en salarisstrook frauduleus zijn opgesteld, is [naam 3] eigenaar van [bedrijf 1] gehoord. [naam 3] heeft verklaard dat hij de verdachte niet kent en dat de verdachte nooit werkzaam is geweest voor zijn bedrijf. Voorts heeft hij verklaard dat de werkgeversverklaring en de salarisspecificatie niet door of namens hem zijn verstrekt of ondertekend. De documenten verschillen op wezenlijke punten van de originele documenten van zijn bedrijf, aldus [naam 3] . Ook de bedrijfsstempel op de werkgeversverklaring wordt niet door hem herkend.
Gelet op voorgaande komt de rechtbank tot de tussenconclusie dat de werkgeversverklaring en salarisspecificatie vals zijn.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte deze valse stukken opzettelijk heeft gebruikt door ze over te leggen ten behoeve van het verkrijgen van een hypotheek bij ING. De verdachte heeft dit ontkend. Hij stelt dat hij de valse stukken nooit heeft gezien. Namens hem is aangevoerd dat de valse stukken klaarblijkelijk door [bedrijf 2] naar ING zijn gestuurd bij de aanvraag van de hypotheekofferte op 1 april 2014, terwijl de verdachte zelf pas op 3 april 2014 op het kantoor van [bedrijf 2] is geweest om zich te identificeren en de offerte te ondertekenen. De stukken kunnen dus niet door hem zijn verstrekt. Er is geen bewijs dat hij van het bestaan of gebruik van deze valse stukken wetenschap heeft gehad, aldus nog steeds de verdediging.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Op 27 januari 2016 is [naam 11] , directeur van [bedrijf 2] , als getuige gehoord. [naam 11] heeft desgevraagd verklaard dat de verdachte op 3 april 2014 bij hem op kantoor is geweest ten behoeve van de hypotheekaanvraag. De verdachte heeft zich gelegitimeerd en de originele stukken gebracht, nadat de bank de hypotheekofferte had uitgebracht. De werkgeversverklaring en het identiteitsbewijs dienen origineel te worden aangeleverd, zodat [naam 11] deze op echtheid kan controleren. Op de kopie van het identiteitsbewijs van de verdachte heeft [naam 11] dan ook een stempel en een handtekening gezet, waaruit blijkt dat zijn controle heeft plaatsgevonden. [naam 11] heeft verklaard dat hij de stukken vervolgens heeft ingescand en deze naar ING heeft verstuurd.
De stukken in zijn dossier heeft [naam 11] na een daartoe strekkende vordering aan de politie uitgeleverd. Onder deze stukken zijn een kopie van het paspoort van de verdachte, de valse werkgeversverklaring en een drietal valse salarisstroken van [bedrijf 1] . De rechtbank gaat er gelet op de verklaring van [naam 11] vanuit dat dit de stukken zijn die hij van de verdachte heeft ontvangen. Hieruit volgt dat de verdachte de valse stukken heeft aangeleverd en daarmee gebruikt. Dat [naam 11] , gehoord als getuige bij de rechter-commissaris op 11 februari 2019, heeft verklaard dat hij zich niet meer precies kan herinneren welke stukken de verdachte op zijn kantoor aan hem heeft overhandigd, doet daaraan niet af, reeds omdat dit verhoor drie jaar na zijn verhoor bij de politie en vier jaar na de ontvangst van de stukken heeft plaatsgevonden.
Dat de verdachte wetenschap had van het bestaan van de valse stukken en daarvan gebruik heeft gemaakt ten behoeve van de aanvraag van de hypotheek volgt ook uit de hypotheekofferte die door hem is ondertekend. Het inkomen dat daarin is vermeld komt immers overeen met het jaarsalaris op de valse werkgeversverklaring en niet met zijn feitelijke inkomen, dat bestond uit een Wajong-uitkering en huurpenningen.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot bewezenverklaring van het onder 2 aan de verdachte tenlastegelegde feit. De suggestie van de verdediging dat een ander de valse stukken buiten medeweten van de verdachte zou hebben ingestuurd naar ING, stelt de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde. Deze suggestie strookt niet met de onjuiste informatie in de door de verdachte ondertekende offerte en bovendien geldt dat de verdachte degene is die belang had bij de verstrekking van de hypotheek waarop de aanvraag zag. De verdachte heeft de hypotheek naar aanleiding van deze aanvraag ook verstrekt gekregen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 2:
hij in de periode van 1 april 2014 tot en met 23 april 2014, te Almelo, in elk geval in Nederland, opzettelijk heeft gebruikt een valse:
- werkgeversverklaring van " [bedrijf 1] (gedagtekend op 31 maart 2014 en voorzien van een valse (bedrijfs)naamstempel en
- salarisspecificatie van " [bedrijf 1] (gedagtekend op 31 maart 2014), zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te
dienen, terwijl hij wist dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als ware zij echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, voorgenoemde geschriften heeft overgelegd bij het aangaan van een hypothecaire lening (bij de ING Bank, bestemd voor de aankoop van een woning aan het [adres 2] , te Hoorn), bestaande die valsheid hierin dat bovengenoemde geschriften valselijk zijn opgemaakt en zijn voorzien van een valse handtekening en een valse (bedrijfs)naamstempel.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. De officier van justitie heeft hierbij rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van de strafmaat geen standpunt ingenomen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gebruik gemaakt van een valse werkgeversverklaring en een valse salarisspecificatie teneinde een hypotheek te kunnen krijgen waarmee hij de aanschaf van een door hem gekochte woning kon financieren. Voor een werkbare samenleving is het van essentieel belang dat men in het maatschappelijk verkeer vertrouwen kan stellen in de juistheid van bepaalde geschriften. Door gebruik te maken van valse stukken met als doel een hypotheek te verkrijgen, heeft de verdachte het vertrouwen van de hypotheekverstrekker beschaamd. Met zijn ter zitting ingenomen proceshouding heeft de verdachte er bovendien geen blijk van gegeven de ernst van het door hem gepleegde feit in te zien. De rechtbank rekent dit de verdachte aan.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 28 december 2020. Uit deze documentatie volgt weliswaar niet dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke delicten als het onderhavige, maar wel komt daaruit zeer duidelijk het beeld naar voren dat de verdachte iemand is die zich weinig tot niets gelegen laat liggen aan de wet en de (maatschappelijke en individuele) belangen die door de wet worden beschermd. De verdachte is meermalen, en verspreid over een zeer lange periode, al dan niet onherroepelijk, veroordeeld voor misdrijven, waaronder zeer ernstige. Gelet hierop, vanuit een oogpunt van normhandhaving en om recht te doen aan de ernst van het feit, is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf de enige passende sanctie is.
De rechtbank komt overigens tot een aanzienlijk lagere straf dan de door de officier van justitie gevorderde straf, aangezien zij de verdachte vrijspreekt van het onder feit 1 ten laste gelegde.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in dit geval is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich zodanige bijzondere omstandigheden niet voor. De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is in de onderhavige zaak aangevangen op 17 december 2015, zijnde de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Nu de rechtbank op 5 februari 2021 vonnis wijst, is de redelijke termijn met een periode van ruim drie jaren overschreden.
Met deze overschrijding van de redelijke termijn houdt de rechtbank rekening in die zin dat in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van tien weken, een gevangenisstraf van acht weken zal worden opgelegd.
7. Beslissing met betrekking tot in beslag genomen, niet teruggegeven goederen
Teruggave aan de verdachte
De rechtbank stelt voorop dat uit de beslaglijst blijkt dat er zowel klassiek als conservatoir beslag ligt op de in beslag genomen goederen. Artikel 353 lid 1 Sv verplicht de rechter een beslissing te nemen over alle voorwerpen waarop klassiek beslag ex artikel 94 Sv ligt en waarvan (nog) geen last tot teruggave is gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen zoals vermeld op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst, formeel dienen te worden teruggeven aan de verdachte nu het belang van strafvordering zich daar niet tegen verzet. Dit neemt niet weg dat op die goederen nog altijd conservatoir beslag rust.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
8 weken.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de voorwerpen, geplaatst op de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mr. M. Hoendervoogt en mr. T. de Bont, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier M.M. van Fraeijenhove,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 februari 2021.
mr. M. Hoendervoogt en mr. T. de Bont zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.