3.3.1.Vrijspraak feiten 1 tot en met 4De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen verdachte onder 1 tot en met 4 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank stelt voorop dat van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) slechts sprake is als ‘wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk’ wordt gemaakt op andermans persoonlijke levenssfeer. De rechtbank stelt op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 19 juni 2019 heeft aangeefster aangifte gedaan van belaging, die zou hebben plaatsgevonden in de periode van 22 januari 2019 tot en met 19 juni 2019. Uit de aangifte volgt dat verdachte veelvuldig telefonisch contact met aangeefster opnam of haar via social media contacteerde, dat verdachte zich met grote regelmaat ophield in de buurt van haar werk, haar in de gaten hield en haar collega’s benaderde.
Verdachte heeft bekend contact met aangeefster te hebben gezocht, maar heeft verklaard dat hij dit deed in het kader van zijn (geheime) relatie met aangeefster, die in de tenlastegelegde periode doorliep. Deze verklaring van verdachte vindt onder meer steun in bovengenoemde politiemutaties en de verklaring van getuige [getuige 4] (de werkgever van verdachte),
die verklaart dat hij ze vaak aan de telefoon heeft horen praten, dat verdachte en aangeefster hand in hand liepen en dat aangeefster ook bij het werk van verdachte is langs geweest.
Weliswaar volgt uit de beschikbare telecomgegevens dat verdachte in de periode van 28 mei 2019 tot en met 1 juli 2019 bovenmatig veel, namelijk 1135 keer, naar aangeefster heeft gebeld, maar uit die gegevens volgt ook dat aangeefster in diezelfde periode tienmaal telefonisch contact heeft opgenomen met verdachte. Daarbij komt dat verdachte en aangeefster op 14 juni 2019 samen naar het Nova-college zijn gegaan voor een intakegesprek van aangeefster, wat aangeefster bij de rechter-commissaris heeft bevestigd.
Verder heeft verdachte verklaard dat hij van 7 tot 8 juni 2019 een hotelkamer bij Van der Valk had geboekt voor hem en aangeefster en dat hij daar in de namiddag en aan het begin van de avond van 7 juni 2019 met haar is geweest. Gebleken is dat de telefoon van aangeefster op 7 juni 2019 te 17.14 uur en te 17.23 uur daadwerkelijk een zendmast nabij voornoemd hotel heeft aangestraald. Verder heeft getuige [getuige 5] (de broer van verdachte) verklaard dat hij verdachte en aangeefster twee keer naar een Van der Valk hotel heeft gebracht. Getuige [getuige 6] (een vriend van verdachte) heeft verklaard in mei/juni 2019 via Snapchat een foto van verdachte te hebben ontvangen waarop te zien was dat verdachte met aangeefster in een Van der Valk hotel was.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat, hoewel ook is gebleken van chatberichten waarin aangeefster verdachte stuurt dat zij geen contact meer met hem wil,
in de ten laste gelegde periode sprake is geweest van wederzijds contact tussen aangeefster en verdachte, zodat de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van de onder 1 ten laste gelegde belaging.
Ten aanzien van de feiten 2 en 4
Op 8 juli 2019 en 11 juli 2019 heeft [aangeefster 2] aangifte gedaan van vernieling van een ruit van haar woning. In de aangifte is opgenomen dat zij niet heeft gezien wie de ruit heeft vernield. De enige getuige die een persoon zou hebben waargenomen ten tijde van de gebeurtenissen is haar dochter [getuige 1] , tevens het zusje van de aangeefster van feit 1.
Bij de politie heeft [getuige 1] een verklaring afgelegd waaruit blijkt dat zij verdachte heeft herkend als degene die de ruiten op 8 juli 2019 en 11 juli 2019 heeft ingegooid en dat ze hem goed heeft gezien. Op deze verklaring is de getuige ten dele terug gekomen bij haar verhoor door de rechter-commissaris. Immers heeft ze daar verklaard de man bij de eerste vernieling niet goed te hebben gezien. Nu het strafdossier ook overigens onvoldoende bewijs bevat voor de onder feit 4 ten laste gelegde vernieling van 8 juli 2019, wordt verdachte van dit feit vrijgesproken.
Daarnaast geldt dat voornoemde getuige wisselend heeft verklaard over het signalement van de dader. Weliswaar heeft zij ten tijde van de vernieling op 11 juli 2019 ook een witte Renault waargenomen, waarvan het kenteken overeenkomsten vertoont met het kenteken van de witte Renault waarin verdachte kort na het incident is aangehouden, vormt dit volgens de rechtbank onvoldoende (steun)bewijs om tot een bewezenverklaring van het onder feit 2 ten laste gelegde te komen.
Daarbij komt dat verdachte ten aanzien van het tijdstip van de vernieling op 11 juli 2019, het onder feit 2 ten laste gelegde, heeft aangegeven dat hij met vrienden naar de kermis in Uitgeest is gegaan en ’s avonds op de terugweg bij een BP tankstation is gestopt om drinken te kopen en niet langs de woning van aangeefster [aangeefster 2] is gereden. Deze verklaring wordt ondersteund door camerabeelden van het betreffende tankstation en getuigenverklaringen van de vrienden van verdachte, te weten [getuige 2] en [getuige 3] .
Met betrekking tot de aangetroffen schilfers op de schoenen van verdachte bij zijn aanhouding op 11 juli 2019 overweegt de rechtbank voorts dat niet door de politie is onderzocht van wat voor materiaal en/of samenstelling de schilfers waren, zodat niet kan worden vastgesteld dat dit glas betrof dat bovendien afkomstig was van het vernielde raam.
Gelet hierop kan de onder feit 2 ten laste gelegde vernieling van 11 juli 2019 niet wettig en overtuigend worden bewezen, zodat verdachte ook van dit feit wordt vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3
Op 9 juli 2019 heeft [aangever] aangifte gedaan van bedreiging. Uit deze aangifte volgt dat [aangever] van zijn dochter, de aangeefster van feit 1, had vernomen dat zij op haar telefoon een bericht had ontvangen met de tekst “Oppassen, wil je [naam] storie? Je speelt met vuur”.
Dit bericht zou volgens [aangeefster 1] afkomstig zijn van verdachte. Volgens zijn dochter had verdachte zes maanden daarvoor de auto van ene [naam] in brand gestoken.
Los van de omstandigheid dat de rechtbank op grond van het dossier niet kan vaststellen waarover ‘ [naam] storie’ gaat, stelt de rechtbank vast dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte het bericht aan [aangeefster 1] heeft verzonden. De rechtbank spreekt verdachte dus ook vrij van het onder feit 3 ten laste gelegde.