ECLI:NL:RBNHO:2020:9876

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
18 / 4639
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve wijziging omgevingsvergunning in het licht van Best Beschikbare Techniek conclusie 65 voor de ijzer- en staalproductie

Op 26 november 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak tussen de Inspecteur-Generaal Leefomgeving en Transport (eiser) en Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (verweerder), met Tata Steel IJmuiden B.V. als derde-partij. De zaak betreft de wijziging van de omgevingsvergunning van Tata Steel, waarbij verweerder een ruimere emissiegrenswaarde voor stikstofoxide (NOx) heeft vastgesteld voor hoogoven 7 (HO7). Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij van mening is dat de vastgestelde grenswaarde niet voldoet aan de eisen van de Best Beschikbare Techniek (BBT) zoals vastgelegd in BBT-conclusie 65. De rechtbank heeft vastgesteld dat de emissiegrenswaarde van 140 mg/Nm³ niet in overeenstemming is met de BBT-conclusie, die een strengere norm van < 100 mg/Nm³ voorschrijft. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen 36 weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de oude norm van 170 mg/Nm³ herleeft totdat een nieuw besluit is genomen. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van € 338,- aan eiser vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK
Zittingsplaats
Bestuursrecht
zaaknummer: 18 / 4639
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 november 2020 in de zaak tussen
de Inspecteur-Generaal Leefomgeving en Transport, eiser
(gemachtigde: mr. P.C. Cup),
en
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, verweerder
(gemachtigde: mr. R.T. de Grunt).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Tata Steel IJmuiden B.V., te IJmuiden
(gemachtigde mr. P.H.J. van Aardenne).
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder voorschrift 1.3.12 van de omgevingsvergunning van Tata Steel gewijzigd in het licht van Best Beschikbare Techniek conclusie 65 voor de ijzer- en staalproductie (BBT-conclusie 65).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Tata Steel heeft een schriftelijke reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020, tegelijkertijd met het onderzoek in de zaak HAA 18 / 4410. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn voor eiser verschenen [naam 1] , en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn voor verweerder verschenen ing. [naam 3] en [naam 4] . Tata Steel heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens zijn voor Tata Steel verschenen [naam 5] ( [functie 1] ), mr. [naam 8] ( [functie 3] ), [naam 6] ( [functie 2] ) en [naam 7] van [producent] (Producent windverhitters).
Overwegingen
1.1 De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser bevoegd is tot het instellen van beroep. Hierbij is de vraag van belang of de Inspectie Leefomgeving en Transport een zelfstandig bestuursorgaan is (dan wel een orgaan is dat valt onder de staatssecretaris of minister). Bij brief van 13 november 2020 heeft eiser gewezen op het Instellingsbesluit Inspectie Leefomgeving en Transport van de minister van Infrastructuur en Milieu van 13 december 2011. Gelet op dit besluit gaat de rechtbank er vanuit dat de Inspectie Leefomgeving en Transport zelfstandig een krachtens publiekrecht ingesteld bestuursorgaan is (artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb). De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat hij bevoegd is om dit beroep in te stellen.
1.2 Tata Steel is een geïntegreerd staalbedrijf met diverse installaties, waaronder hoogoven 7 (HO7) met vier windverhitters.
1.3 Op 8 maart 2012 heeft de Europese Commissie op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (RIE) de BBT-conclusies voor de ijzer- en staalproductie gepubliceerd.
1.4 Bij het bestreden besluit heeft verweerder op grond van de artikelen 2.30 en 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 5.10, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) voorschrift 1.3.12 van de omgevingsvergunning van Tata Steel gewijzigd. Verweerder heeft (voor zover relevant) op grond van artikel 5.5, zevende lid, van het Bor voor HO7 (emissiecode EL 15.7) een ruimere emissiegrenswaarde voor stikstofoxide (NOx) vastgesteld, dan de emissiewaarde die is opgenomen in BBT-conclusie 65. Deze ruimere emissiegrenswaarde bedraagt 140 mg/Nm³ (in plaats van < 100 mg/Nm³) als daggemiddelde concentratie bij een zuurstofgehalte van 3%. Ook is in het bestreden besluit bepaald dat deze grenswaarde acht dagen per jaar overschreden mag worden en dat de jaargemiddelde grenswaarde 115 mg/Nm³ bedraagt, als daggemiddelde concentratie bij een zuurstofgehalte van 3%.
1.5 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de emissie van NOx bij de windverhitters van HO7 rond de 120 mg/Nm³ fluctueert. De emissie van NOx wordt met name veroorzaakt door de aanwezigheid van gebonden stikstof (HCN en NH3) in het brandstofmengsel (hoogovengas aangevuld met cokesovengas). De concentratie van gebonden stikstof in het hoogovengas van HO7 is als zodanig niet te beïnvloeden vanwege de eigen karakteristiek van een hoogoven. NOx-reducerende maatregelen (getrapte verbranding, verwijderen van gebonden stikstof uit de brandstof, DeNOx-installatie) zijn niet mogelijk. Verweerder heeft aan het bestreden besluit een onderzoek van DNV-GL Oil & Gas van 19 februari 2016 ten grondslag gelegd.
1.6 BBT-conclusie 65 heeft betrekking op het verminderen van de emissie van zwaveloxide (SOx), stof, en NOx van de windverhitters waarmee hoogovens zijn voorzien. De Nederlandse tekst van deze BBT-conclusie luidt voor zover relevant:
“De BBT voor windverhitters is emissies verminderen door ontzwaveld en ontstoft cokesovengas, ontstoft hoogovengas, ontstoft oxystaalovengas en aardgas afzonderlijk of in combinatie te gebruiken.
De met de BBT geassocieerde emissieniveaus, bepaald als daggemiddelde concentratie bij een zuurstofgehalte van 3%, bedragen:
[…]
-stikstofoxide (NOx), uitgedrukt als stikstofdioxide (NO₂) < 100 mg/Nm³.”
1.7 Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
2.1 Eiser voert aan dat ten onrechte op grond van artikel 5.5, zevende lid, van het Bor voor HO7 een ruimere emissiegrenswaarde voor NOx is vastgesteld, dan de emissiewaarde die is opgenomen in BBT-conclusie 65. Het proces bij HO7 voldoet niet aan de in BBT-conclusie 65 voorgeschreven techniek. De techniek van BBT-conclusie 65 houdt in het afzonderlijk en in combinatie als brandstof gebruiken van de vier in overweging 1.6 genoemde gassen. In het bestreden besluit is uitgegaan van het door Tata Steel gebruikte brandstofmengsel (hoogovengas aangevuld met cokesovengas). Er is ten behoeve van het bestreden besluit niet onderzocht of een andere samenstelling van het brandstofmengsel mogelijk is waarmee aan het emissieniveau van BBT-conclusie 65 wordt voldaan. Het onderzoek van DNV-GL Oil & Gas, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, heeft betrekking op de oorzaak van de hogere NOx-emissie en op maatregelen om de NOx-emissie te verminderen. In het kader van dat onderzoek is slechts gerekend met beperkte variaties in de verhouding van hoogovengas en cokesovengas, en een variant waarbij cokesovengas is vervangen door aardgas.
Eiser voert verder aan dat de onderzoeken die Tata Steel bij brieven van 21 mei 2019 en 1 april 2020 in het geding heeft gebracht, de vaststelling van de ruimere emissiegrenswaarde evenmin rechtvaardigen. Deze onderzoeken zijn niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken. Uit deze onderzoeken blijkt bovendien niet dat het in gebruik zijnde brandstofmengsel, het meest optimale mengsel is om tot een zo laag mogelijke overall NOx-emissie te komen. Ook blijkt uit deze onderzoeken niet dat er geen brandstofmengsel mogelijk is waarmee wel aan het emissieniveau van BBT-conclusie 65 wordt voldaan.
Voor wat betreft het onderzoek van 21 mei 2019 geldt meer in het bijzonder:
  • dat in het onderzoek slechts maximaal twee gassen zijn gecombineerd;
  • dat het is gebaseerd op het gebruik van hoogovengas, terwijl BBT-conclusie 65 daartoe niet verplicht;
  • dat niet is onderbouwd dat het aanbod van oxystaalovengas onvoldoende is om als (onderdeel van de) brandstof te gebruiken en dat er (te) hoge kosten zijn gemoeid met het aanleggen van een leiding voor het transporteren van oxystaalovengas.
Voor wat betreft het onderzoek van 1 april 2020 geldt meer in het bijzonder:
  • dat slechts vier scenario’s (A – D) zijn onderzocht, waarvan er twee (A en B) direct zijn afgevallen omdat ze niet binnen de procescondities van de windverhitters vallen;
  • dat ten onrechte bij de scenario’s C en D geen rekening is gehouden met het feit dat de stikstofrijke gassen naast waterstofcyanide (HCN), ook ammoniakgas (NH3) bevatten. De vermindering van NOx uitstoot bedraagt bij scenario C dan ook 35 mg/Nm³ en bij scenario D 14 mg/Nm³, in plaats van respectievelijk 24 mg/Nm³ en 3 mg/Nm³;
  • dat is uitgegaan van de voorverwarming van lucht, terwijl de NOx-eisen voor stookinstallaties daar niet vanuit gaan. Wanneer de voorverwarming van lucht naar beneden wordt bijgesteld, leidt dat voor scenario C tot een vermindering van 43 mg NOx/Nm³ en bij scenario D van 22 mg NOx/Nm³, waardoor de emissiewaarde van BBT-conclusie 65 in acht kan worden genomen.
Eiser voert ook aan dat uit een door hem op basis van de technische randvoorwaarden van Tata Steel opgesteld rekenmodel blijkt, dat het mogelijk is om een brandstofmengsel te gebruiken waarmee aan het emissieniveau van BBT-conclusie 65 wordt voldaan, dan wel waarmee in ieder geval een lagere emissie van NOx wordt bereikt dan de emissiegrenswaarde die in het bestreden besluit is vastgesteld.
Eiser voert tot slot aan dat de kosteneffectiviteit van maatregelen om aan het in BBT-conclusie 65 opgenomen emissieniveau te voldoen geen rol kan spelen. Voor de in BBT-conclusie 65 opgenomen maatregel (het gebruik van de vier gassen) is dat reeds op Europees niveau beoordeeld. Voor de kosten van maatregelen die niet in BBT-conclusie 65 zijn genoemd, geldt dat die kosten voorkomen kunnen worden door te voldoen aan de in BBT-conclusie 65 genoemde maatregel.
2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het huidige brandstofmengsel (hoogovengas, aangevuld met cokesovengas) het optimale mengsel is. Met dit mengsel wordt een zo volledig mogelijke inzet van de procesgassen van Tata Steel (hoogovengas, oxystaalovengas en cokesovengas) bewerkstelligd en een zo laag mogelijke NOx-emissie. Hoogovengas is altijd de basis voor het brandstofmengsel. Die basis van hoogovengas moet worden aangevuld met hoogcalorisch cokesovengas of aardgas om zo de gewenste calorische waarde (verbrandingswaarde) te bereiken. Toevoeging van meer cokesovengas aan de brandstof dan nu het geval is, leidt tot een hogere NOx-emissie. Een dergelijk brandstofmengsel heeft een hogere calorische waarde dan het huidige brandstofmengsel. Bovendien bevat cokesovengas (net als hoogovengas) stikstofverbindingen, die voor de vorming van NOx zorgen. De inzet van oxystaalovengas is beperkt omdat dat gas onvoldoende beschikbaar is. Het gebruik van aardgas kan niet aan de orde zijn. Dat is in strijd met het landelijk beleid om het gebruik ervan te beperken.
Verweerder volgt Tata Steel verder in diens schriftelijke reactie van 21 mei 2019 en 1 april 2020. Bij de reactie van 21 mei 2019 is een tabel gevoegd met daarin de resultaten van een door Tata Steel uitgevoerd onderzoek naar verschillende brandstofmengsels, bestaande uit één á twee van de vier in BBT-conclusie 65 genoemde gassen. In de schriftelijke reactie van Tata Steel van 1 april 2020 is een onderzoek uitgewerkt ten aanzien van vier verschillende combinaties (A – D) van twee van de vier gassen. Uit die onderzoeken blijkt volgens verweerder:
  • dat het vanwege de technische kenmerken van de windverhitters niet mogelijk is om een ander gas dan hoogovengas als basis voor het brandstofmengsel te gebruiken;
  • dat de inzet van een ander mengsel ertoe leidt dat de gassen die overblijven elders ingezet moeten worden of afgefakkeld moeten worden, zodat geen sprake is van een vermindering van de NOx-emissie (geen milieuvoordeel);
  • dat de inzet van een ander mengsel er niet toe leidt dat aan het emissieniveau van BBT-conclusie 65 wordt voldaan. Dit ook niet wanneer een combinatie van drie in plaats van twee gassen gebruikt wordt;
  • dat hoogovengas met oxystaalovengas, in plaats van cokesovengas, bovendien geen optie is omdat:
 oxystaalovengas in batches wordt geproduceerd en daardoor niet continue beschikbaar is;
 er ten behoeve daarvan leidingen moeten worden aangelegd, wat hoge kosten met zich meebrengt;
 een dergelijk brandstofmengsel meer hoogovengas bevat dan het huidige brandstofmengsel;
 de inzet van oxystaalovengas ertoe leidt dat aardgas moet worden ingezet (en ingekocht) voor de processen waar nu oxystaalovengas wordt ingezet.
- hoogovengas aangevuld met aardgas evenmin een optie is omdat:
 voor de inzet van aardgas, aardgas ingekocht moet worden. Dit leidt tot extra NOx emissie;
Verweerder stelt verder dat BBT-conclusie 3 voor de ijzer- en staalproductie in de weg staat aan het gebruik van een ander brandstofmengsel. Op grond van deze BBT-conclusie moeten procesgassen zoveel mogelijk hergebruikt worden.
Verweerder onderkent tot slot dat de kosteneffectiviteit van de in BBT-conclusie 65 omschreven techniek (het gebruik van de vier gassen) op zichzelf geen rol speelt bij de uitvoering ervan bij de windverhitters van HO7. Verweerder is echter van mening dat Tata Steel aan de in BBT-conclusie 65 genoemde techniek voldoet, maar desalniettemin niet voldoet aan het daarin opgenomen emissieniveau. In een dergelijk geval is de kosteneffectiviteit van extra maatregelen om alsnog aan dat emissieniveau te voldoen relevant. Op grond van artikel 5.5, zevende lid, van het Bor kunnen buitensporige kosten aanleiding zijn om een ruimere emissiegrenswaarde te bepalen.
2.3.1 De rechtbank overweegt als volgt. BBT-conclusie 65 schrijft voor windverhitters de techniek voor van het ‘afzonderlijk én in combinatie’ als brandstof gebruiken van de vier gassen genoemd in overweging 1.6. Het met deze techniek geassocieerde emissieniveau als daggemiddelde concentratie bij een zuurstofgehalte van 3 % voor NOx, uitgedrukt als NO2, bedraagt < 100 mg/Nm³. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat één van de vier gassen of een mengsel van de vier gassen - in welke samenstelling en in welke verhouding dan ook - als brandstof voor de windverhitters gebruikt moet worden om aan het emissieniveau te voldoen.
2.3.2 In het bestreden besluit wordt ervan uitgegaan dat Tata Steel met het door haar gebruikte brandstofmengsel (hoogovengas aangevuld met cokesovengas) voldoet aan deze door BBT-conclusie 65 voorgeschreven techniek, maar desalniettemin niet kan voldoen aan het met BBT-conclusie 65 geassocieerde emissieniveau. Om die reden is in het bestreden besluit een ruimere emissiegrenswaarde bepaald (140 mg/Nm³). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter niet deugdelijk gemotiveerd waarom van dit uitgangspunt uitgegaan mag worden en waarom de vaststelling van deze ruimere emissiegrenswaarde (140 mg/Nm³) noodzakelijk is. Het onderzoek van DNV-GL Oil & Gas dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, is daartoe niet toereikend. Dit onderzoek heeft (zoals eiser terecht heeft gesteld) slechts betrekking op de vraag wat de oorzaak is van de hogere NOx-emissie bij HO7 en of die emissie met bepaalde NOx-reducerende maatregelen kan worden verminderd. Alleen zijdelings komen enkele andere brandstofmengsels (wat variaties in de verhouding van hoogovengas en cokesovengas en een variant waarbij het cokesovengas is vervangen door aardgas) aan de orde. Het onderzoek heeft dus geen betrekking op de vraag of een brandstofmengsel bruikbaar is waarmee aan de emissiewaarde van BBT-conclusie 65 wordt voldaan, en wanneer dat niet het geval is, met welk brandstofmengsel deze norm zo dicht mogelijk wordt benaderd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit ten behoeve van het bestreden besluit ten onrechte niet heeft onderzocht. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb (onderzoeksplicht en deugdelijke motivering) tot stand gekomen. De beroepsgrond slaagt.
2.3.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voornoemd gebrek niet hersteld door ter nadere onderbouwing van het bestreden besluit te verwijzen naar de twee aanvullende onderzoeken van Tata Steel van 21 mei 2019 en van 1 april 2020. Deze onderzoeken hebben slechts betrekking op een beperkt aantal mogelijke brandstofmengsels, bestaande uit een combinatie van maximaal twee van de vier in BBT-conclusie 65 genoemde gassen. Deze onderzoeken geven gezien het gestelde in overweging 2.3.1 alleen al om deze reden onvoldoende inzicht in de vraag of met een ander brandstofmengsel voldaan kan worden aan het emissieniveau van BBT-conclusie 65, dan wel met welk brandstofmengsel dat emissieniveau zo dicht mogelijk benaderd kan worden. Ook deze onderzoeken onderbouwen derhalve niet op deugdelijke wijze dat Tata Steel aan de in BBT-conclusie 65 genoemde techniek voldoet, maar desalniettemin niet aan het daarin opgenomen emissieniveau kan voldoen. Evenmin blijkt daaruit dat het best haalbare emissieniveau waaraan wel voldaan kan worden de emissiegrenswaarde is die met het bestreden besluit is vastgesteld (140 mg/Nm³). Hierbij komt dat uit het door eiser overgelegde rekenmodel blijkt dat er mogelijk daadwerkelijk brandstofmengsels zijn waarmee aan de emissiegrenswaarde van BBT-conclusie 65 kan worden voldaan, dan wel waarmee in ieder geval een lagere emissie van NOx kan worden bereikt, dan de emissiegrenswaarde die met het bestreden besluit is vastgesteld. Hierbij komt verder dat Tata Steel ter zitting ook heeft erkend dat het technisch gezien mogelijk is om een brandstofmengsel te hanteren waarmee in ieder geval voor een deel van de tijd aan de emissiewaarde opgenomen in BBT-conclusie 65 kan worden voldaan (zij het dat daartegen volgens Tata Steel andere bezwaren bestaan).
2.3.4 De stellingen van verweerder inhoudende dat de inzet van een dergelijk ander brandstofmengsel in de praktijk niet mogelijk is, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor wat betreft de stelling van verweerder (zoals aangevuld ter zitting) dat voor de inzet van een gevarieerd gebruik van oxystaalovengas en aardas als menggas, een kostbare en ingrijpende wijziging in de inrichting van Tata Steel nodig is, geldt dat de kosteneffectiviteit van de techniek opgenomen in BBT-conclusie 65 (het gebruik van de vier gassen) is meegewogen bij de vaststelling ervan. Zoals verweerder heeft onderkend (zie overweging 2.2) betekent dit dat de kosteneffectiviteit van deze techniek bij de uitvoering ervan binnen de inrichting van Tata Steel in beginsel geen rol kan spelen. Verweerder heeft de stelling dat dit niet kosteneffectief kan bovendien niet onderbouwd. Voor wat betreft de stelling dat oxystaalovengas niet in voldoende mate beschikbaar is, geldt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat dit op zichzelf aan het gebruik ervan in de weg staat. Zoals volgt uit overweging 2.3.1 kan een brandstofmengsel bestaan uit een combinatie van meerdere in BBT-conclusie 65 genoemde gassen. Verder doet de omstandigheid dat de inzet van aardgas niet in lijn is met het landelijk beleid, niet af aan de toepasselijkheid van BBT-conclusie 65. Inzet van aardas maakt onderdeel uit van de daarin omschreven techniek. De rechtbank volgt verweerder niet in de stelling dat het landelijk beleid gebruik van aardgas categoriaal uitsluit, zeker niet als dat uiteindelijk een schonere optie is dan verbranding van een ander (vervuilender) gas. Verweerder heeft in dat licht niet gemotiveerd waarom hij voorrang geeft aan het beleid om minder aardgas te gebruiken, boven de in BBT-conclusie 65 genoemde optie van een brandstofmengsel met aardgas. Het doel is immers niet het niet meer gebruiken van aardgas, maar een lagere emissie. De stelling van verweerder dat de inzet van een ander brandstofmengsel niet leidt tot een daadwerkelijk milieuvoordeel doet evenmin af aan het feit dat BBT-conclusie 65 bij het proces van de windverhitters van HO7 in acht genomen moet worden. Verweerder heeft deze stelling bovendien niet deugdelijk uitgewerkt en onderbouwd. Zonder nadere motivering is het naar het oordeel van de rechtbank niet uitgesloten dat dit anders is. Tot slot heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt waarom BBT-conclusie 3 (of de ter zitting genoemde BBT-conclusie 74) aan een wijziging van het door Tata Steel gebruikte brandstofmengsel in de weg staat. Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt hoe de verschillende BBT-conclusies zich tot elkaar verhouden en wat de consequentie daarvan moet zijn.
3. Gezien het voorgaande is het beroep van eiser gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de vaststelling van de ruimere emissiegrenswaarde voor NOx voor HO7 (emissiecode EL 15.7) van 140 mg/Nm³ als daggemiddelde concentratie bij een zuurstofgehalte van 3 %, welke grenswaarde acht dagen per jaar overschreden mag worden, en waarbij een jaargemiddelde grenswaarde van toepassing is van 115 mg/Nm³, als daggemiddelde concentratie bij een zuurstofgehalte van 3 %.
4. Gezien het gestelde in overweging 2.3.2 - 2.3.4 ziet de rechtbank geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:51a van de Awb (formele lus) de gelegenheid te gegeven het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Gezien de aard van het gebrek zal verweerder (al dan niet met behulp van een deskundige) nader moeten onderzoeken of er een brandstofmengsel mogelijk is waarmee aan de emissiewaarde van BBT-conclusie 65 kan worden voldaan. Wanneer dat niet mogelijk is, zal verweerder nader moeten onderzoeken met welk brandstofmengsel deze emissiewaarde zoveel mogelijk kan worden benaderd. Verweerder zal worden opgedragen met in achtneming hiervan een nieuw besluit te nemen. De rechtbank zal hiervoor, mede in verband met de te volgen uitgebreide voorbereidingsprocedure, een termijn bepalen van 36 weken. Gelet hierop ligt een formele lus niet in de rede. De rechtbank ziet vanwege het door verweerder nog uit te voeren onderzoek geen aanleiding om in te gaan op het voorstel van eiser om een deskundige aan te stellen op grond van artikel 8:47 van de Awb.
5. Wegens de vernietiging van het bestreden besluit herleeft de ‘oude’ norm uit de omgevingsvergunning van Tata Steel van 170 mg/Nm³. In het onderhavige geval is die norm naar beneden bijgesteld (van 170 mg/Nm³ naar 140 mg/Nm³). Verweerder en Tata Steel vinden dat de norm van 140 mg/Nm³ voldoende recht doet aan de (nieuwe) milieurichtlijnen. Eiser meent dat een strengere norm passend is. Geen van de partijen heeft zich op het standpunt gesteld dat de norm thans minder streng zou moeten zijn dan 140 mg/Nm³; ook Tata Steel niet. De rechtbank ziet daarom, en in het belang van het milieu, aanleiding bij voorlopige voorziening op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te bepalen dat de norm van 140 mg/Nm³ geldt totdat een nieuw besluit is genomen. Zij zal daartoe aansluiten bij de norm zoals geformuleerd in het vernietigde besluit.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 338,- vergoedt. Er bestaat geen aanleiding voor vergoeding van de proceskosten. Eiser heeft daar niet om verzocht en aan de rechtbank is het bestaan van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten ook niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de vaststelling van de ruimere emissiegrenswaarde voor NOx voor HO7 (emissiecode EL 15.7) van 140 mg/Nm³ als daggemiddelde concentratie bij een zuurstofgehalte van 3%, welke grenswaarde acht dagen per jaar overschreden mag worden, en waarbij een jaargemiddelde grenswaarde van toepassing is van 115 mg/Nm³, als daggemiddelde concentratie bij een zuurstofgehalte van 3%;
  • draagt verweerder op binnen 36 weken na dagtekening van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
  • treft de voorlopige voorziening dat “de emissiegrenswaarde voor NOx voor HO7 (emissiecode EL 15.7) gesteld wordt op 140 mg/Nm³ als daggemiddelde concentratie bij een zuurstofgehalte van 3%, welke grenswaarde acht dagen per jaar overschreden mag worden, en waarbij een jaargemiddelde grenswaarde geldt van 115 mg/Nm³, als daggemiddelde concentratie bij een zuurstofgehalte van 3%”, welke voorziening geldt tot een nieuw besluit is genomen;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 338,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzitter, mr. J.J. Maarleveld en mr. J.H. Lange, leden, in aanwezigheid van R. ten Cate, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak en de getroffen voorziening kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.30, eerste lid
1. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over best beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 201/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).
Artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b
1. het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:
[…]
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 5.5, zevende lid
7. In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden vaststellen, indien het halen van de met de best beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in de BBT-conclusies zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, als gevolg van:
a. de geografische ligging van de betrokken inrichting,
b. de lokale milieuomstandigheden, of
c. de technische kenmerken van de betrokken installatie.
Artikel 5.10, eerste lid
1. Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies:
toets het bevoegd gezag of de vergunningsvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien.
actualiseert het bevoegde gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften, en
controleert het bevoegd gezag dat de inrichting na actualisatie van de vergunningvoorschriften aan die voorschriften voldoet.