In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, [X], tegen de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam. Eiser had op 16 december 2019 een navorderingsaanslag voor het jaar 2007 ontvangen, waartegen hij bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar werd echter bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser diende op 21 mei 2020 een nieuw bezwaarschrift in, dat door verweerder als beroepschrift werd aangemerkt en ter verdere behandeling naar de rechtbank werd gestuurd.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank benadrukte dat een beroep moet voldoen aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb, waarin staat dat de gronden van het beroep vermeld moeten worden. Eiser had de gelegenheid gekregen om eventuele verzuimen te herstellen, maar de rechtbank concludeerde dat de ingediende stukken van eiser geen inhoudelijke gronden bevatten die betrekking hadden op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Hierdoor werd vastgesteld dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard.
Gelet op deze overwegingen verklaarde de rechtbank het beroep kennelijk ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M.C. van As, rechter, in aanwezigheid van A.C. Karels, griffier. Vanwege de coronamaatregelen werd de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal deze alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden aangetekend.