In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 16 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft. De passagier had een vordering ingesteld wegens de annulering van zijn vlucht LH2303 van Amsterdam naar München op 26 januari 2018. De passagier vorderde compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij annuleringen en vertragingen. De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk gewijzigde slottijden door weersomstandigheden.
De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet voldoende had aangetoond dat de annulering uitsluitend het gevolg was van deze buitengewone omstandigheden. De rechter stelde vast dat de passagier recht had op compensatie, omdat de vervoerder niet had bewezen dat de annulering onvermijdelijk was. De kantonrechter wees de vordering van de passagier toe en veroordeelde de vervoerder tot betaling van € 250,00, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten. De vordering tot buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van luchtvaartmaatschappijen bij annuleringen en de rechten van passagiers onder de Europese regelgeving.