Overwegingen
1. Met dagtekening 31 maart 2019 heeft verweerder de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 428.000.
2. Eiser heeft op 12 april 2019, ontvangen door verweerder op 18 april 2019, een bezwaarschrift aan verweerder gestuurd.
3. Naar aanleiding hiervan heeft op 18 december 2019 een hoorgesprek tussen de gemachtigde van eiser en verweerder plaatsgevonden.
4. Op 1 januari 2020, ontvangen door verweerder op 4 februari 2020, heeft eiser het ‘Formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen’ (hierna: de ingebrekestelling) aan verweerder gestuurd.
5. Eiser heeft op 15 januari 2020, ontvangen door de rechtbank op 16 januari 2020, beroep ingesteld.
6. Met dagtekening 6 februari 2020 heeft verweerder uitspraak op het bezwaarschrift gedaan, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. Tevens is geoordeeld dat eiser geen recht heeft op een dwangsom.
Geschil7. In geschil is enkel nog of eiser recht heeft op toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen. De rechtbank is niet gebleken dat de waarde van de woning nog in geschil is.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder in gebreke is gesteld op 1 januari 2020 en dat verweerder niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ingebrekestelling door verweerder op 4 februari 2020 is ontvangen. Uitspraak op bezwaar is gedaan op 6 februari 2020, waardoor verweerder binnen de 14 dagen na ontvangst van de ingebrekestelling beslist heeft op het bezwaar en derhalve geen dwangsom is verschuldigd.
10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
11. In artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ is bepaald dat indien een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar uitspraak wordt gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
12. In artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen (…)”.
13. In artikel 4:17, derde lid, van de Awb is bepaald:
“De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen”.
14. Bij brief met dagtekening 1 januari 2020, heeft– voor zover van belang – de gemachtigde van eiser het volgende geschreven:
“Op 12 april 2019 (datum) heb ik een aanvraag of bezwaar bij u ingediend. Ik wil u erop wijzen dat de (wettelijke) termijn voor het beslissen op mijn aanvraag of bezwaar
31-12-2019 (datum) is verstreken. Wanneer u niet binnen twee weken alsnog een besluit neemt, dan ben u een dwangsom verschuldigd
(…)
Datum 01-01-2020
Plaats Enschede
(…)”.
15. Volgens verweerder is deze ingebrekestelling pas op 4 februari 2020 ontvangen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder tijdens de zitting een brief, welke betrekking heeft op deze zaak, overgelegd. Op de brief is een stempel met ‘16 juni 2020’ gezet. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat op het moment dat poststukken bij verweerder binnenkomen de datum van ontvangst op het poststuk wordt gestempeld. De stempel komt overeen met de stempel ‘04 februari 2020’ op de door de gemeente ontvangen ingebrekestelling, verstuurd door eiser. Volgens verweerder is dan ook, door op
6 februari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan te hebben, tijdig, binnen de 14-dagentermijn, een beslissing genomen.
16. In eerste instantie ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat de ingebrekestelling op 1 januari 2020 is verstuurd en ontvangen is door verweerder. Eiser heeft geen stukken overgelegd, welke zijn standpunt onderbouwen. Eiser heeft voorts geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ter zitting zijn standpunt nog te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele blote stelling van eiser dat de ingebrekestelling op 1 januari 2020 is verstuurd, onvoldoende.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.