ECLI:NL:RBNHO:2020:9362

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3396
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening sluiting woning op grond van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 29 juli 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een last onder bestuursdwang. Verzoekster, de burgemeester van de gemeente Zaanstad, had een besluit genomen om de huurwoning van verzoekster te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Dit besluit volgde op de ontdekking van hennepteelt gerelateerde materialen in de woning van verzoekster door de politie op 15 maart 2020. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om schorsing van de sluiting van haar woning.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. In de overwegingen werd benadrukt dat de voorzieningenrechter op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan ingrijpen indien er onverwijlde spoed vereist is. De rechter heeft de belangen van verzoekster en verweerder tegen elkaar afgewogen. Ondanks de gevolgen van de sluiting voor verzoekster en haar dochter, oordeelde de voorzieningenrechter dat de aangetroffen materialen voldoende aanleiding gaven voor de burgemeester om tot sluiting over te gaan. Verzoekster had onvoldoende aangetoond dat de gevolgen van de sluiting onevenredig groot zouden zijn of dat het besluit evident onrechtmatig was.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de sluiting van de woning op korte termijn kon plaatsvinden, ook al was de bodemprocedure nog aanhangig. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummer: HAA 20/3396
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter ter zitting van 29 juli 2020 in de zaak tussen

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
gemachtigde mr. S.G.H. Langeweg, advocaat te Koog aan de Zaan.
en

de burgemeester van de gemeente Zaanstad,

verweerder,
gemachtigde mr. G.M. Pierik, advocaat te Haarlem.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder bij aan verzoekster – en haar verhuurder - gerichte last onder bestuursdwang op grond van artikel 13b van de Opiumwet de sluiting gelast van de huurwoning van verzoekster aan de [woning] te [woonplaats] (de woning) vanaf 9 juli 2020 om 11.00 uur voor de duur van drie maanden.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om bij voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen.
Verweerder heeft de sluiting van de woning opgeschort totdat de voorzieningenrechter op het verzoek heeft beslist.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 29 juli 2020 op zitting behandeld. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren namens verweerder aanwezig mr. K. Ouggaali en mr. D. Almane, beiden als juridisch medewerker in dienst van de gemeente Zaanstad.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Bij beantwoording van de vraag of aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen weegt de voorzieningenrechter de betrokken belangen. Daarbij kan de juridische houdbaarheid van het bestreden besluit worden betrokken, maar ook het antwoord op de vraag in hoeverre de betrokkene in zijn belangen wordt geschaad indien geen voorlopige voorziening wordt getroffen in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure (in dit geval de bezwaarprocedure).
3. Op 15 maart 2020 heeft de politie Noord-Holland in een bestelauto voor de (flat)woning van verzoekster – in aanwezigheid van onder meer verzoekster – in een vijftal verrijdbare stellingen onder meer potten met aarde en steelresten, een opgerolde kweektent, zogenaamde slakkenhuizen (ventilatoren), trafo’s, cannacutters, verlichtingsarmaturen en koolstoffilters aangetroffen. In de woning van verzoekster trof de politie vervolgens nog een of meer verrijdbare stellingen aan waarin onder meer plantenvoedingstoffen en plastic zakken met plantenafval van hennepplanten waren geladen. Totaal trof de politie 186 kweekpotten aan. De politie heeft voorts verklaard dat in of bij de woning elektriciteit is ontvreemd. De woonkamer van verzoekster was geheel ontruimd. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat zij de woonkamer vijf weken eerder had leeggehaald en de op 15 maart 2020 in haar woning aangetroffen spullen een week later in haar huis zijn geplaatst.
4. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat ze zelf voor een oplossing kan en zal zorgen voor het woonprobleem dat voor haar en haar vijfjarige dochter zal ontstaan als haar woning wordt gesloten. De gevolgen van de woningsluiting voor drie maanden zijn daarom naar het zich laat aanzien niet onaanvaardbaar groot.
5. Daarbij komt dat verweerder, gelet op hetgeen in en bij de woning van eiseres is aangetroffen (een volledig lege woonkamer, 9 vuilniszakken met relatief vers hennepafval, 8 assimilatielampen, droogrekken, een dompelpomp, een elektrische timer, waterslang, elektrakabel, een slakkenhuis, plantenvoeding, kweektenten en een gemanipuleerde elektrameter), naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid voldoende aanleiding heeft kunnen zien om te besluiten tot sluiting van de woning van verzoekster voor de duur van drie maanden. Of hetgeen is aangetroffen voldoende is om uit te gaan van voorbereiding van grootschalige (hennep-)teelt, dat wil zeggen 200 planten, kan de voorzieningenrechter in het midden laten, maar de voorzieningenrechter ziet in de vastgestelde feiten voldoende aanwijzingen om het standpunt van verweerder te billijken dat de voorwerpen en/of stoffen die zijn aangetroffen, kunnen worden gebruikt voor hennepteelt met een bedrijfsmatig karakter zoals bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet. Daarbij komt dat verzoekster zelf verklaard heeft dat een derde de spullen tijdelijk bij haar heeft geplaatst, zodat er aanleiding is voor de veronderstelling dat die spullen vervolgens elders wederom zullen worden gebruikt. Daarbij komt voorts dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de aangetroffen voorwerpen die in (en bij) de woning zijn aangetroffen, voor een ander doel bestemd (zouden) zijn dan het bedrijfsmatig (laten) kweken van hennep.
Verzoekster heeft gesteld dat haar geen verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de aangetroffen voorwerpen, enerzijds omdat de voorwerpen niet van haar waren maar van een vriend die verzoekster had gevraagd om wat spullen bij haar te mogen neerzetten, en anderzijds omdat de voorwerpen op de verrijdbare stellingen zodanig geseald waren dat de voorwerpen niet zichtbaar waren. Die stelling kan verzoekster in dit verband niet baten. Door zich niet te vergewissen wat ze in haar huis heeft staan – bijvoorbeeld door bij die vriend in ieder geval door te vragen naar de aard en de bestemming van de voorwerpen dan wel door zelf te onderzoeken welke voorwerpen op de verrijdbare stellingen stonden -, heeft zij een risico genomen dat er voorwerpen en stoffen in haar huis staan waarmee strafbare opiumdelicten in de zin van artikel 11a van de Opiumwet kunnen worden voorbereid. Verweerder mag dat risico – naar voorlopig oordeel - in de belangenafweging onder de omstandigheden van het geval voor rekening van verzoekster laten komen.
6. Nu vooralsnog niet is gebleken dat de gevolgen van de woningsluiting onevenredig groot zijn of het besluit (evident) onrechtmatig is, ziet de voorzieningenrechter onvoldoende grond om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wijst de voorzieningenrechter daarom af. Dit betekent dat de woning van verzoekster op korte termijn, ook al hangt de bodemzaak nog, door verweerder gesloten kan worden.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E. Degen, griffier, op 29 juli 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open