ECLI:NL:RBNHO:2020:9307

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 september 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
C/15/306753 / HA RK 20/159
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in belastingzaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Noord-Holland op 25 september 2020 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door een verzoekster die geen advocaat had en was gericht tegen mr. B. van Walderveen, de rechter in een aanhangige belastingzaak. Het wrakingsverzoek kwam vier dagen na de mondelinge behandeling in de hoofdzaak binnen. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek, hoewel laat, nog als tijdig moest worden aangemerkt. De verzoekster voerde aan dat de rechter haar verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling ten onrechte had afgewezen en dat de houding van de rechter tijdens de zitting haar deed twijfelen aan diens onpartijdigheid. De wrakingskamer stelde vast dat de beslissing van de rechter om het verzoek om uitstel af te wijzen een procesbeslissing was en dat de persoonlijke beleving van de verzoekster niet voldoende was om aan te nemen dat de rechter vooringenomen was. De wrakingskamer concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleverden. De beslissing van de wrakingskamer werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

[jw.sys.1.zaaknr] / [jw.sys.1.rolnummer_rekestnr][datum_beslissing]
Wrakingskamer
zaaknummer: C/15/306753 HA RK 20/159
Beslissing van 25 september 2020
Op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoekster] ,wonende te [woonplaats] , verzoekster,
Het verzoek is gericht tegen:
mr. B. van Walderveen,hierna te noemen: de rechter.

1.Procesverloop

1.1
Verzoekster heeft per brief van 15 augustus 2020, ontvangen per fax door de rechtbank op 17 augustus 2020, de wraking verzocht van de rechter in de bij deze rechtbank, team Belastingrecht, locatie Haarlem aanhangige zaak met als zaaknummer HAA 19/4731, hierna te noemen: de hoofdzaak.
1.2
De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft schriftelijk op het verzoek gereageerd.
1.3
Het verzoek is vervolgens behandeld ter openbare zitting van de wrakingskamer van 11 september 2020. Verzoekster, de rechter en de wederpartij in de hoofdzaak zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De rechter is verschenen. Verzoekster en de wederpartij in de hoofdzaak hebben van de geboden gelegenheid, met bericht, geen gebruik gemaakt.

2.De beoordeling

2.1
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of het wrakingsverzoek tijdig is gedaan. Het verzoek kan worden gedaan in elke stand van het geding – ook na sluiting van het onderzoek – tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet, maar moet geschieden zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoekster bekend zijn geworden. De wrakingskamer stelt vast dat het wrakingsverzoek is binnengekomen vier werkdagen na de mondelinge behandeling in de hoofdzaak (op 11 augustus 2020) en vóórdat uitspraak is gedaan in de hoofdzaak. De wrakingskamer is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden en mede gelet op het feit dat verzoekster niet door een advocaat werd bijgestaan, het wrakingsverzoek, alhoewel rijkelijk laat, nog als tijdig moet worden aangemerkt.
2.2
Op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (de subjectieve toets). Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid (de objectieve toets). Het subjectieve oordeel van verzoekster is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk maar niet doorslaggevend.
2.3
Verzoekster voert onder meer aan dat haar verzoek tot uitstel van de mondelinge behandeling, met als reden dat zij nog aan het wachten is op informatie van de Belastingdienst betreffende haar zaak, ten onrechte is afgewezen, dat vervolgens de Belastingdienst kort voor de mondelinge behandeling de stukken heeft ingediend waarop verzoekster al geruime tijd wachtte en dat de rechter ter zitting opkwam voor de Belastingdienst door te zeggen dat de Belastingdienst de stukken nu uiteindelijk alsnog heeft verstrekt en dat verzoekster voldoende tijd heeft gehad om de stukken voorafgaand aan de mondelinge behandeling te bekijken. Daar komt bij dat de rechter tijdens de mondelinge behandeling heeft opgemerkt dat sprake was van verjaring. Volgens verzoekster is sprake van etnisch profileren en door deze bejegening en de non-verbale en verbale houding van de rechter twijfelt verzoekster aan de onpartijdigheid van de rechter en kreeg zij het gevoel dat sprake was van bewuste dan wel onbewuste vooringenomenheid zodat van een eerlijke behandeling geen sprake meer kon zijn.
2.4
De rechter heeft te kennen gegeven dat hij niet in de wraking berust. In zijn schriftelijke reactie heeft hij toegelicht dat het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is gedaan vóórdat de Belastingdienst nieuwe stukkende indiende en dat uitstel van de mondelinge behandeling niet zinvol was omdat na lezing van het dossier naar voren kwam dat het beroep ongegrond moest worden verklaard omdat te laat bezwaar was gemaakt en uit het dossier geen omstandigheden naar voren kwamen die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. Ook heeft de rechter te kennen gegeven dat zijn aanpak ter zitting is gericht op het ophelderen van de feiten, dat hij daartoe vragen stelt aan beide partijen en daarbij de meest gerede partij kiest die naar zijn ervaring en kennis van het dossier een antwoord kan geven op de vraag. Ten aanzien van de nadere stukken die de Belastingdienst heeft overgelegd, heeft de rechter te kennen gegeven dat elke partij op grond van artikel 8:58 van de Awb tot 10 dagen voor de zitting nadere stukken kan indienen. Gelet hierop zijn de stukken van verweerder tijdig ingediend en vervolgens direct doorgestuurd naar verzoekster zodat zij – de omvang van de nadere stukken daarbij in aanmerking nemende – voldoende tijd heeft gehad om de stukken voorafgaand aan de mondelinge behandeling te bekijken. Voorts heeft de rechter verklaard dat verjaring in de hoofdzaak niet aan de orde is en dat hij het woord “verjaring” dan ook niet heeft uitgesproken. Tot slot stelt de rechter dat er in het voorliggende geval geen aanwijzingen van etnisch profileren zijn.
2.5
De wrakingskamer stelt voorop dat geen omstandigheden gebleken zijn die, afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter, zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid, zodat de objectieve toets geen grond voor wraking oplevert.
2.6
Het overigens aangevoerde is ook onvoldoende voor de wrakingskamer om aan te nemen dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (de subjectieve toets). De beslissing van de rechter om het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling af te wijzen dient te worden aangemerkt als een procesbeslissing. Het is vaste rechtspraak dat dergelijke beslissingen in beginsel geen grond voor wraking opleveren. De vraag of een procesbeslissing inhoudelijk al dan niet juist moet worden geacht, leent zich niet voor een oordeel door de wrakingskamer en kan slechts in eventueel hoger beroep worden getoetst (in de onderhavige zaak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State). Hetzelfde heeft te gelden voor de beslissing van de rechter om de stukken die de Belastingdienst kort voor de mondelinge behandeling heeft overgelegd toe te laten en tot de gedingstukken te laten behoren. Dit is slechts anders indien een procesbeslissing of de motivering daarvan zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat de rechter jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekster bestaande vrees voor partijdigheid van de rechter naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is. De wrakingskamer is van oordeel dat dit hier niet het geval is.
2.7
Evenmin levert verzoeksters persoonlijke beleving van de algehele houding van de rechter ter zitting een voldoende concrete grond op voor een zwaarwegende aanwijzing dat de rechter jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert. Uit de uitlatingen die de rechter volgens verzoekster zou hebben gedaan en ook uit hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen, kan naar het oordeel van de wrakingskamer niet de conclusie volgen dat de rechter opkomt voor de Belastingdienst. Voor zover verzoekster heeft willen betogen dat de rechter zich meer tot verweerder richtte en verweerder meer vragen stelde, overweegt de wrakingskamer dat dit evenmin valt af te leiden uit het proces-verbaal van de zitting. Dat een rechter overigens op bepaalde momenten ter zitting zich meer richt op de ene partij dan op de andere of aan de ene partij meer vragen stelt dan aan de andere, is niet ongebruikelijk en afhankelijk van de zaak zelfs aangewezen. Verder valt niet uit het proces-verbaal af te leiden dat de rechter gesproken zou hebben over “verjaring” of dat zou hebben geadviseerd. Ook valt uit het proces-verbaal niet af te leiden dat de rechter uitlatingen zou hebben gedaan over verzoeksters achtergrond zodat de wrakingskamer verzoekster niet volgt in haar stelling dat sprake zou zijn van etnisch profileren door de rechter.
2.8
De wrakingskamer is dan ook van oordeel dat de door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden geen grond opleveren voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid in deze of toekomstige zaken schade zou kunnen lijden en derhalve geen grond voor wraking vormen, zodat het verzoek tot wraking moet worden afgewezen.

3.Beslissing

De wrakingskamer:
  • wijst het verzoek tot wraking van de rechter af;
  • beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek;
  • beveelt de griffier onverwijld aan verzoekster, de rechter en verweerder in de hoofdzaak een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.A.M. van der Heijden, voorzitter, en mr. H.A. Pott Hofstede en mr. L.M. Kos, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van mr. R.A. Brits, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2020.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.