ECLI:NL:RBNHO:2020:9158

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5349
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagpartner en kindgebonden budget: beoordeling van de rechtmatigheid van de aanstelling van een toeslagpartner en de gevolgen voor het kindgebonden budget

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst/Toeslagen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Belastingdienst om [G] aan te merken als haar toeslagpartner voor de periode van 1 februari tot en met 31 december 2019. Dit had als gevolg dat eiseres niet in aanmerking kwam voor de verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet in strijd is met de wet of de beginselen van behoorlijk bestuur. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van een onevenredige situatie, en de rechtbank concludeert dat de Belastingdienst op juiste gronden heeft gehandeld. De rechtbank verwijst naar de relevante artikelen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de Wet op het kindgebonden budget (Wkgb) om de rechtmatigheid van de beslissing te onderbouwen. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in het kader van de coronamaatregelen, waardoor deze niet openbaar is uitgesproken, maar later alsnog openbaar zal worden gemaakt.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5349

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2020 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.C.F. Kramer),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Bij voorschotbeschikking van 21 augustus 2019 heeft verweerder voor het jaar 2019 het voorschot kindgebonden budget vastgesteld op € 2.496.
Eiseres heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 9 september 2019 het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
Op 19 november 2019 en 25 november 2019 heeft verweerder van eiseres wijzigingen ontvangen, waarna het toegekend voorschot kindgebonden budget opnieuw is berekend en vastgesteld op hetzelfde bedrag, namelijk € 2.496.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020 te Haarlem.
Namens eiseres is haar gemachtigde, mr. B.C.F. Kramer, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] , vergezeld door [C] , in opleiding bij verweerder.

Overwegingen

Feiten
1. In een afschrift uit de Basisregistratie Personen (hierna: Brp) is onder meer het volgende vermeld:
[X] Geb. dat. : [#]
Adres: [D]
[Z]
Ingangsdatum: 16 maart 2012 vervaldatum :
[E] Geb. dat: [#]
Adres: [D]
[Z]
Ingangsdatum: 16-03-2012 vervaldatum :
[F] Geb. dat: [#]
Adres: [D]
[Z]
Ingangsdatum: [#] vervaldatum :
[G]
Adres: [D]
[Z]
Ingangsdatum: 31-01-2019 vervaldatum : 3-12-2019
[H]
Adres: [D]
[Z]
Ingangsdatum: 01-10-2019 vervaldatum : 15-11-2019
2. Op 22 november 2010 heeft verweerder een startsignaal van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) ontvangen voor het recht op kinderbijslag per 31 december 2007 voor eiseres haar kind [E] . Op 16 juli 2013 heeft verweerder een startsignaal van de SVB ontvangen voor het recht op kinderbijslag per 7 juli 2013 voor eiseres haar kind [F] .
3. Op 26 september 2018 heeft verweerder het inkomen over het berekeningsjaar 2019 van eiseres geschat op € 15.807.
4. Met dagtekening 27 december 2018 is aan eiseres een voorschot kindgebonden budget 2019 toegekend van € 5.374 inclusief een verhoging tegemoetkoming voor alleenstaande ouders.
5. Bij brief van 18 juli 2019 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat [G] vanaf 22 februari 2019 bij eiseres woonachtig is op het adres [D] te [Z] . Verweerder heeft voorts medegedeeld dat, aangezien zij meetelt voor de toeslag(en) van eiseres, verweerder haar handtekening nodig heeft. Daarbij is verzocht dit vóór 1 augustus 2019 te doen. Op 25 juli 2019 heeft [G] als toeslagpartner/medebewoner getekend.
6. Met dagtekening 21 augustus 2019 is het voorschot kindgebonden budget 2019 herzien naar € 2.496. De uitgangspunten voor deze herziene berekening van het voorschot kindgebonden budget 2019 waren:
- dat [G] toeslagpartner is van eiseres voor de periode van 1 februari tot en met 31 december 2019;
- een geschat toetsingsinkomen van € 15.807 voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 januari 2019;
- een (gezamenlijk) geschat toetsingsinkomen van € 20.807 voor de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 december 2019.
7. Eiseres heeft op 22 augustus 2019, ontvangen door verweerder op 26 augustus 2019, bezwaar gemaakt tegen de herziene voorschotbeschikking kindgebonden budget met dagtekening 21 augustus 2019.
8. In de beslissing op bezwaar van 9 september 2019 heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en de hoogte van het voorschot kindgebonden budget 2019 gehandhaafd op € 2.496.
9. Naar aanleiding van een wijziging van het (gezamenlijk) geschat toetsingsinkomen van € 20.807 naar € 15.807 is het voorschot kindgebonden budget herzien. Het verleende voorschot blijft € 2.496.
Geschil10. In geschil is of verweerder terecht [G] heeft aangemerkt als toeslagpartner van eiseres voor de periode van 1 februari tot en met 31 december 2019, waardoor eiseres geen recht meer heeft op de verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders (artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: Wkgb).
11. Eiseres stelt dat [G] ten onrechte is aangemerkt als de toeslagpartner van eiseres. Tevens stelt eiseres dat het bestreden besluit in strijd is met de wet, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel en meerdere verdragen, waaronder het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, het Europees Sociaal Handvest en het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.
12. Verweerder stelt dat [G] terecht is aangemerkt als toeslagpartner van eiseres in de periode van 1 februari tot en met 31 december 2019. Zij staat vanaf 1 februari 2019 tot 3 december 2019 op het (toeslag)adres van eiseres ingeschreven. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
14. Het kindgebonden budget is een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen, waarbij de hoogte afhankelijk is van de draagkracht (artikel 1, eerste lid, onderdeel b juncto tweede lid, van de Wkgb. Het kindgebonden budget voldoet derhalve aan de definitie van een inkomensafhankelijke regeling, zoals neergelegd in artikel 1, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), waardoor het regime van de Awir van toepassing is op het kindgebonden budget.
15. Het partnerbegrip voor de inkomensafhankelijke regelingen is gedefinieerd in artikel 3 van de Awir. Artikel 3, eerste lid, van de Awir, zoals het vanaf 1 januari 2013 geldt, verwijst naar artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) voor het basis-partnerbegrip. In artikel 3, tweede lid, van de Awir zijn daar een aantal objectieve partnerschapssituaties aan toegevoegd. Er is geen sprake van een keuzemogelijkheid, maar van een verplicht partnerschap.
16. Op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir is de partner van belanghebbende, degene die op hetzelfde adres als de belanghebbende staat ingeschreven in de Brp en waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van een van beiden staat ingeschreven, tenzij belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
17. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Awir wordt degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de Brp als de belanghebbende.
18. Het staat vast dat zowel eiseres als [G] van 1 februari tot 3 december 2019 volgens de Brp stonden ingeschreven op hetzelfde toeslagadres, namelijk [D] te [Z] . Vast staat ook dat [E] en [F] stonden ingeschreven op hetzelfde toeslagadres.
19. Er stonden dan ook vanaf 1 februari 2019 twee meerderjarigen en twee kinderen op hetzelfde adres ingeschreven. [G] is daarom op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir door verweerder terecht als toeslagpartner van eiseres aangemerkt voor de periode van 1 februari tot 1 oktober 2019.
20. Vanaf 1 oktober tot 15 november 2019 stond ook [H] ingeschreven op hetzelfde toeslagadres. Vanaf 1 oktober 2019 stonden er meer dan twee meerderjarigen op hetzelfde toeslagadres ingeschreven, waardoor [G] niet langer op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir als toeslagpartner van eiseres aangemerkt kon worden.
21. Uit artikel 3, derde lid, van de Awir volgt dat voor het hele jaar sprake is van toeslagpartners als betrokkenen een deel van het jaar toeslagpartners zijn en de rest van het jaar op hetzelfde adres ingeschreven staan. Tevens bepaalt artikel 5 van de Awir dat een wijziging in de omstandigheden die zich voordoet na de eerste dag van de maand, vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand in aanmerking worden genomen.
22. Nu eiseres en [G] per 1 februari 2019 terecht aangemerkt zijn als toeslagpartners, is dit eveneens het geval voor de resterende periode van het jaar 2019. Verweerder heeft dan ook terecht [G] voor de periode van 1 februari tot en met 31 december 2019 aangemerkt als toeslagpartner van eiseres. Tevens is niet gebleken dat sprake was van een situatie waarbij [G] op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurde van eiseres.
23. Ingevolge artikel 2, zesde lid, van de Wkgb heeft de ouder die geen partner heeft aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget. Gezien [G] terecht als toeslagpartner is aangemerkt op grond van artikel 3 juncto artikel 5 van de Awir voor de maanden februari 2019 tot en met december 2019 komt eiseres voor die maanden niet in aanmerking voor de verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders.
Evenredigheidsbeginsel en hardheidsclausule
24. Eiseres stelt in haar aanvullende gronden dat het bestreden besluit in strijd is met de in artikel 13b van de Awir opgenomen beginselen, met name met het evenredigheidsbeginsel. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat van een situatie, waarbij het bestreden besluit in strijd is met één of meer beginselen, sprake is indien de nadelige gevolgen van een beschikking voor belanghebbende onevenredig zijn in verhouding tot de met de beschikking te dienen doelen. Indien verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, is van een schending van het evenredigheidsbeginsel dan ook geen sprake. De situaties waarbij een beroep gedaan kan worden op artikel 13b van de Awir beperkt zich, zo zegt de Memorie van Toelichting, tot bijzondere omstandigheden van een specifiek geval (kamerstukken II, 2019/2020, 35 468, nr. 3). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een onevenredige situatie. Tevens is het de rechtbank ook niet gebleken dat verweerder onredelijk heeft gehandeld om tot het bestreden besluit te kunnen komen. Het beroep op artikel 13b van de Awir faalt dan ook.
25. Tevens kan het beroep op de hardheidsclausule in artikel 47 van de Awir van eiseres niet slagen. Daarbij overweegt de rechtbank dat het haar op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrijstaat om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Er is geen sprake van een situatie waarin volgens die bepaling de bevoegdheid bestaat om aan onbillijkheden van overwegende aard tegemoet te komen.
Strijdigheid met een of meer verdragen
26. Eiseres heeft een beroep gedaan op het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). Naar het oordeel van de rechtbank kan dit beroep niet slagen en overweegt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van het kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheid binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
27. Niet is gebleken dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven over de belangen van het kind. De rechtbank overweegt daartoe, in overeenstemming met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (vgl. ECLI:NL:RVS:2013:BY8526), dat de verstrekking van kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. Het kindgebonden budget is bedoeld om ouders te ondersteunen in de kosten van opvoeding en ontwikkeling van het kind. De verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders door de alleenstaande-ouderkop heeft door haar toevoeging aan het daarvoor reeds bestaande kindgebonden budget daarom in het kader van de Awir ook het karakter van een aanvullende financiële ondersteuning in de kosten van kinderen, en niet dat van een waarborg van het bestaansminimum.
28. Eiseres heeft daarnaast aangegeven dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 13, 16 en 17 van het Europees Sociaal Handvest en de artikelen 11 en 12 van het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Met betrekking tot dit betoog overweegt de rechtbank dat deze artikelen naar hun inhoud niet kunnen worden beschouwd als een ieder verbindende verdragsbepalingen. Deze bepalingen zijn qua inhoud onvoldoende concreet om daaraan rechten te kunnen ontlenen. Om die reden lenen deze bepalingen zich niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter. Deze beroepsgrond van eiseres kan derhalve niet slagen.
29. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 november 2020 door mr. F. Kleefmann, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.