In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 23 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft. De passagier had een vordering ingesteld wegens vertraging van zijn vlucht van Amsterdam naar Wenen op 21 december 2018. De vlucht had een vertraging van 1 uur en 41 minuten, waardoor de passagier zijn aansluitende vlucht in Frankfurt miste en uiteindelijk met meer dan drie uur vertraging op zijn eindbestemming aankwam. De passagier vorderde compensatie van € 250,00 op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen.
Lufthansa betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk vertragingen bij de voorgaande vlucht en een opstopping bij de veiligheidscontrole. De kantonrechter oordeelde echter dat slechts een klein deel van de vertraging als buitengewone omstandigheid kon worden aangemerkt. De rechter concludeerde dat Lufthansa onvoldoende rekening had gehouden met mogelijke vertragingen in het reisschema van de passagier, aangezien de geplande overstaptijd in Frankfurt slechts vijf minuten was. Hierdoor werd het verweer van Lufthansa verworpen.
De kantonrechter heeft de vordering van de passagier tot betaling van de compensatie toegewezen, evenals de wettelijke rente over het gevorderde bedrag. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat de passagier onvoldoende had aangetoond dat deze kosten gerechtvaardigd waren. De proceskosten werden toegewezen aan de passagier, aangezien Lufthansa ongelijk kreeg in deze zaak.