Overwegingen
1. Eiser geeft aan niet te begrijpen dat belasting moet worden betaald, terwijl op basis van de vooringevulde gegevens in de aangiften recht bestaat op teruggaaf. Eiser heeft per saldo de afgelopen jaren wel steeds een teruggaaf gehad, maar kennelijk is er nog een openstaande schuld waarmee verrekend wordt. Die kan in het kader van de onderhavige procedure echter niet worden beoordeeld. Uit artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in combinatie met artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak volgt dat als uitgangspunt geen beroep kan worden ingesteld betreffende een besluit genomen op grond van de Invorderingswet 1990. Op dat uitgangspunt bestaan uitzonderingen, maar daaronder valt de beslissing tot verrekening niet. Evenmin behoort de beslissing tot verrekening tot de gevallen waarop Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) - de fiscale procedure - van overeenkomstige toepassing is verklaard (vgl. artikel 1a van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990). Een en ander brengt mee dat niet de fiscale bestuursrechter, maar de civiele rechter als restrechter bevoegd is ter zake van geschillen over verrekening.
Beroep tegen de aanslagen ib/pvv 2010 tot en met 2013
2. Op grond van de aanhef van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend bij de bestuursrechter beroep in te stellen, alvorens beroep in te stellen eerst bezwaar te maken, tenzij sprake is van één van de in de onderdelen a tot en met g van dit artikellid genoemde omstandigheden. Op grond van artikel 7:1a van de Awb kan de indiener van een bezwaarschrift het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter.
3. In het verweerschrift heeft verweerder meegedeeld dat hem geen bezwaarschriften tegen de aanslagen ib/pvv 2010 tot en met 2013 en de gelijktijdig genomen rentebeschikkingen bekend zijn. Uit de gedingstukken heeft de rechtbank niet kunnen afleiden of en zo ja wanneer eiser bezwaar heeft gemaakt ten een of alle voormelde aanslagen. Ook overigens is dat niet aannemelijk geworden. Desgevraagd heeft verweerder meegedeeld dat hem geen bezwaarschrift bekend is. Van omstandigheden als bedoeld in de onderdelen a tot en met g van het eerste lid van artikel 7:1 van de Awb of van een verzoek tot en instemming met rechtstreeks beroep (artikel 7:1a van de Awb) is niets gesteld of gebleken.
4. Nu het ervoor moet worden gehouden dat tegen de aanslagen ib/pvv 2010 tot en met 2013 (en bijbehorende beschikkingen) geen bezwaar is gemaakt, dienen de daartegen gerichte beroepen niet‑ontvankelijk te worden verklaard.
Beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag ib/pvv voor het jaar 2014
5. Verweerder heeft de aanslag ib/pvv vastgesteld met dagtekening 21 augustus 2015. Eiser heft op 12 september 2019 een aangiftebiljet ingediend. Verweerder heeft dat als bezwaarschrift opgevat. In het aangiftebiljet is een bedrag aan rente op een flexibel krediet opgenomen en tevens een aftrek in verband met ziektekosten. Ook wordt verzocht om een andere verdeling van de inkomsten uit eigen woning met inachtneming van artikel 2.17 Wet IB 2001.
6. Verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Bij een ambtshalve beoordeling van het bezwaarschrift heeft verweerder de renteaftrek in verband met het flexibele krediet afgewezen nu niet is komen vast te staan dat de lening en de daarover betaalde rente als een schuld ter zake van de aanschaf, onderhoud of verbetering van de eigen woning kan worden aangemerkt. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op ingewonnen informatie bij de schoonvader van eiser. De ziektekosten zijn niet in aftrek aanvaard omdat ondanks een daartoe strekkend verzoek bewijsstukken van het bestaan, aard en omvang niet aan verweerder zijn toegezonden. De wijziging van de verdeling van bepaalde inkomsten en aftrekposten op de voet van artikel 2.17 Wet IB 2001 is niet verleend nu de aanslag van eiser onherroepelijk vaststond. Dat daartegen (te laat) bezwaar is gemaakt, kan niet tot een andersluidend oordeel leiden. De rechtbank wijst daarbij op artikel 2.17 lid 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Daarin is vermeld dat een keuze tot wijziging niet meer mogelijk is indien dat zou moeten leiden tot een vermindering van een reeds onherroepelijk vaststaande aanslag.
7. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 26c, aanhef en onder b, van de AWR vangt de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
8. De rechtbank constateert dat het beroepschrift is ingediend op 23 september 2019, terwijl verweerder met dagtekening 17 december 2019 uitspraak op het bezwaar van eiser met betrekking tot de aan hem opgelegde aanslag ib/pvv 2014 heeft gedaan. Het beroep is dan ook prematuur ingediend. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening ingevolge het bepaalde onder a van dat lid wel reeds tot stand was gekomen, of ingevolge het bepaalde onder b van dat lid nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Dat hiervan sprake is geweest, is gesteld noch gebleken.
9. Het beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Beroep tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2015 tot en met 2017
10. Zoals hiervoor onder 7 reeds is overwogen dient een beroep te worden ingesteld binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking.
11. Er is gesteld noch gebleken dat de dag van dagtekening van de uitspraken op bezwaar is gelegen vóór de dag van bekendmaking. De beroepstermijn is dus aangevangen op respectievelijk zondag 14 april 2019 (2015) en 25 juli 2019 (2016 en 2017) en (met inachtneming van de Algemene Termijnenwet) geëindigd op respectievelijk maandag 19 augustus 2019 en woensdag 4 september 2019. Nu het beroepschrift van eiser is gedateerd 23 september 2019 en op dezelfde dag is ontvangen door de rechtbank, is niet tijdig beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslag ib/pvv voor de jaren 2015 tot en met 2017.
12. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin eiser redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden.
13. De rechtbank leidt uit de gedingstukken af dat eiser reeds voor de dagtekening van de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2015, 2016 en 2017 bezwaarschriften heeft ingediend. In deze bezwaarschriften is datum en van de aanslag en van het aanslagnummer vermeld. De rechtbank acht de bezwaren ontvankelijk en verwijst daartoe naar artikel 6:10 van de Awb. Nu tegen de uitspraken tijdig beroep is ingesteld kan de rechtbank ook ingaan op de geschilpunten voor de afzonderlijke aanslagen.
14. Met betrekking tot de aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 merkt de rechtbank op dat de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de gegevens die eiser in zijn aangiftebiljet heeft vermeld. Daarbij is uitgegaan van een verzamelinkomen. Op die grond is de rechtbank van oordeel dat de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft in het bijzonder betrekking op de verrekening van een uit te betalen bedrag en nog openstaande belastingschulden. Daarover kan de rechtbank niet oordelen zoals hiervoor onder 1 is overwogen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het beroep voor dit jaar ongegrond moet worden verklaard.
15. Voor de aanslag ib/pvv voor het jaar 2016 geldt het navolgende.
Op 15 januari 2016 heeft verweerder een voorlopige teruggaaf verleend van € 1.612. Dit bedrag is verrekend met openstaande vorderingen. Omdat eiser geen aangifte heeft gedaan, heeft verweerder ambtshalve de voorlopige teruggaaf teruggevorderd bij voorlopige aanslag van 19 mei 2018. Eiser en zijn echtgenote hebben op 23 november 2018 een gezamenlijke aangifte ingediend waarin de aftrek eigen woning is verdeeld € 1.000 aan eiser en € 1.145 aan de echtgenote. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder het bedrag aan hypotheekrenteaftrek gecorrigeerd omdat op basis van de aan verweerder beschikbare gegevens blijkt dat in 2016 een bedrag van € 2.432 aan hypotheekrente is betaald. Voorts heeft verweerder de aftrek geheel aan eiser toegedeeld, hetgeen per saldo gunstiger is. (Bij het laatste nader stuk van eiser zit een aangifte voor 2016 waarbij de aftrek eigen woning is verdeeld € 1.000 aan eiser en een bedrag van € 172 aan zijn echtgenote. Dat wijkt dus af van de eerdere verdeling die is genoemd in de uitspraak op bezwaar).
Ten slotte is in de gezamenlijke aangifte door eiser en zijn echtgenote aangegeven dat zij ieder € 300 hebben betaald aan premies voor een particuliere verzekering. Verweerder heeft hierover in bezwaar vragen gesteld aan eiser, maar hierop is niet gereageerd, waardoor verweerder niet heeft kunnen beoordelen of door beide premies zijn betaald die voor aftrek in aanmerking komen.
Bijgevolg komt de rechtbank tot het oordeel dat de aanslag niet naar een te hoog bedrag en
is vastgesteld moet het beroep ongegrond worden verklaard.
16. Voor de aanslag ib/pvv over het jaar 2017 stelt de rechtbank vast dat de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de aangifte die eiser heeft gedaan. Hij heeft ook geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit de rechtbank de conclusie kan trekken dat de aanslag naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Wel is tussen partijen nog in geschil de verzuimboete van € 369 omdat eiser niet tijdig het ingevulde aangiftebiljet bij verweerder heeft ingediend.
Volgens de uitsprak op bezwaar was het bezwaar enkel gericht tegen de boete. In dat verband zijn de volgende data van belang:
- 28 februari 2018 uitnodiging;
- 12 juni 2018 herinnering, uiterste datum 26 juni 2018;
- 13 juli 2018 aanmaning, uiterste datum 27 juli 2018;
- 19 september 2018 ontvangst aangifte.
17. De rechtbank is uitgaande van de hiervoor vermelde data welke tussen partijen niet in geschil zijn van oordeel dat eiser niet tijdig aan zijn aangifteplicht heeft voldaan. De verzuimboete is daarom in beginsel terecht en op goede gronden opgelegd. De rechtbank is ambtshalve gehouden te toetsen of de boete passend en geboden is om de op eiser rustende aangifteplicht in te scherpen. De rechtbank is niet gebleken dat er omstandigheden zijn om tot een vermindering van de boete over te gaan. Ook heeft eiser geen feiten en/of omstandigheden gesteld die het oordeel zouden kunnen dragen dat aan de zijde van eiser sprake is van afwezigheid van alle schuld. De rechtbank laat de verzuimboete in stand.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is gedaan op 22 september 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden aan partijen op: