ECLI:NL:RBNHO:2020:8754

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
C/15/308662 / KG ZA 20-584
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking in een executiegeschil tussen ex-echtgenoten met betrekking tot huwelijkse voorwaarden en bruidsschat

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil tussen ex-echtgenoten, heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan. De eiser, bijgestaan door advocaat mr. J.H. Heerebout, vorderde onder andere een verbod voor de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. L.W. Castelijns, om over te gaan tot executie van een arrest van het Hof van 26 mei 2020. Dit arrest had de gedaagde in het gelijk gesteld met betrekking tot een bruidsschat van € 99.000,00 die de eiser aan haar verschuldigd was. De eiser stelde dat er sprake was van een kennelijke misslag en misbruik van bevoegdheid, omdat de gedaagde gedurende een lange periode geen aanspraak had gemaakt op de bruidsschat.

De voorzieningenrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen. De eiser stelde dat hij een groot financieel risico liep, omdat de gedaagde mogelijk de ontvangen gelden zou verkwisten. De gedaagde daarentegen betoogde dat zij recht had op de bruidsschat om in haar levensonderhoud te voorzien. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de eiser bij het behoud van de bestaande toestand zwaarder woog dan het belang van de gedaagde bij de uitvoerbaarheid van het arrest. Daarom werd de tenuitvoerlegging van de beschikking van het Hof geschorst totdat de Hoge Raad uitspraak had gedaan in de aanhangige cassatieprocedure.

Daarnaast werd het executoriaal beslag op de woning opgeheven, maar omgezet in een beslag op de netto verkoopopbrengst van de woning, die in depot bij de notaris moest blijven totdat de Hoge Raad had geoordeeld. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. Th.S. Röell, in aanwezigheid van de griffier op 29 oktober 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/308662 / KG ZA 20-584
Vonnis in kort geding van 29 oktober 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.H. Heerebout te Nieuw-Vennep,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. L.W. Castelijns te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
Bij de gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn verschenen [eiser], bijgestaan door mr. Heerebout voornoemd, en [gedaagde], bijgestaan door mr. Castelijns voornoemd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn ex-echtgenoten. Partijen hebben ten tijde van het huwelijk in Iran huwelijkse voorwaarden, een zogeheten Marriage Certificate, gesloten.
2.2.
In het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is [eiser] – in het kort gezegd – bij beschikking van 21 november 2018 door de rechtbank Noord-Holland veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 74.000,00 alsmede de waarde van ‘314 Bahar Asidi Gold Coins’ uit hoofde van een bruidsschat aan [gedaagde].
2.3.
[gedaagde] heeft bij beslagexploot van 9 januari 2019 executoriaal beslag gelegd op de woning gelegen aan de [adres], waarop [eiser] het recht van eigendom heeft, en vervolgens openbare verkoop van het executoriaal in beslag genomen registergoed aangezegd.
2.4.
Op 19 februari 2019 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beschikking van 21 november 2018 en de echtscheidingsbeschikking van 4 april 2018.
2.5.
[eiser] is een executiegeschil gestart. Op 19 april 2019 heeft de voorzieningenrechter – in het kort gezegd – [gedaagde] verboden de executie van de woning voort te zetten, totdat in het hoger beroep een eindbeschikking is gevallen, onder handhaving van het door [gedaagde] gelegde executoriale beslag op de woning.
2.6.
Bij beschikking van 26 mei 2020 heeft het gerechtshof Amsterdam de beschikking van 21 november 2018 vernietigd en – in het kort gezegd – bepaald dat [eiser] in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden uit hoofde van de bruidsschat een bedrag van € 99.000,00 aan [gedaagde] verschuldigd is. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.7.
[eiser] heeft de woning onlangs onderhands verkocht. De levering van de woning dient plaats te vinden op 6 november 2020. Op 12 oktober 2020 heeft [gedaagde] een “volmacht waardeloosheid beslag” aan de notaris verstrekt onder de opschortende voorwaarde van ontvangst van het bedrag van € 99.000,00.
2.8.
Thans is er ten aanzien van de door het gerechtshof Amsterdam van 26 mei 2020 in hoger beroep gewezen beschikking een cassatieprocedure aanhangig bij de Hoge Raad.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert:
I. [gedaagde] te verbieden tot executie over te gaan van het arrest van het Hof d.d. 26 mei 2020 met zaaknummer 200.254.838/01;
II. de executie van het arrest van het Hof d.d. 26 mei met zaaknummer 200.254.838/01 te schorsen;
III. te bepalen dat het beslag wordt opgeheven en tussen partijen te bepalen dat het bedrag van € 99.000,-- of enig ander bedrag dat zij claimt tot zekerheid voor [gedaagde] bij de notaris op zijn derdengeldrekening blijft staan totdat onherroepelijk op de zaak tussen partijen is beslist;
IV. subsidiair te bepalen dat [gedaagde] het beslag opheft op straffe van € 100.000,-- per dag of enig ander in goede justitie te bepalen bedrag na betekening van het deze te wijzen vonnis;
V. kosten rechtens.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat sprake is van een kennelijke misslag. Het gerechtshof had op grond van artikel 10:2 Burgerlijk Wetboek ambtshalve het Iraanse recht van toepassing moeten verklaren. Daarnaast is sprake van misbruik van bevoegdheid, nu [gedaagde] gedurende een zeer lange periode van 20 jaar nooit om uitbetaling van de bruidsschat heeft gevraagd. Bij uitbetaling van de bruidsschat is het zeer aannemelijk dat deze gelden zullen verdwijnen. Voorts heeft het gerechtshof haar beschikking, ongemotiveerd en zonder dat hier een afweging van belangen tussen partijen aan vooraf is gegaan, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Nu de uitspraak van het gerechtshof niet onherroepelijk is en het zeer aannemelijk is dat de gelden na uitbetaling zullen verdwijnen, zal de gang naar de Hoge Raad op onaanvaardbare wijze door [gedaagde] worden doorkruist.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en betoogt dat geen sprake is van een kennelijke misslag, nu het gerechtshof haar beslissing heeft gebaseerd op de tekst van de huwelijkse voorwaarden die naar Iraans recht zijn opgesteld. Daarnaast is geen sprake van misbruik van bevoegdheid, omdat de bruidsschat naar zijn aard bedoeld is om [gedaagde] na scheiding in staat te stellen in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Ten aanzien van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring geldt dat [eiser] hier zelf om heeft verzocht bij vermeerdering van eis. De gang naar de Hoge Raad wordt niet belemmerd door de verkoop en de uitbetaling aan [gedaagde].
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Als uitgangspunt geldt dat [gedaagde] op basis van de door het gerechtshof gewezen en uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 26 mei 2020 executiemaatregelen mag treffen. Gelet op het arrest Ritzen/Hoekstra van de Hoge Raad van 22 april 1983 (NJ 1984, 145) kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan.
4.2.
De Hoge Raad is bij arrest van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) gedeeltelijk teruggekomen op het arrest Ritzen/Hoekstra. Thans heeft, in geval van uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraken waartegen een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat, te gelden dat ruimte is voor rechterlijk ingrijpen op grond van een afweging van belangen. Aangezien tijdig cassatie is ingesteld en de beschikking van het hof van 26 mei 2020 daarom nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, zal de voorzieningenrechter de ruimere maatstaf uit het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 toepassen.
4.3.
De vraag die voorligt is of sprake is van omstandigheden die meebrengen dat het belang van [eiser] bij behoud van de bestaande toestand, of diens belang bij zekerheidstelling zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] die de veroordeling heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan, zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidsstelling is verbonden. In dat kader stelt [eiser] dat zeer aannemelijk is dat de gelden na uitbetaling aan [gedaagde] zullen verdwijnen, waardoor hij een groot financieel risico zal lopen.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat door het gerechtshof geen gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring van haar beschikking, zodat de vordering van [eiser] gebaseerd dient te worden op alle feiten en omstandigheden die zich voor en na de beschikking hebben voorgedaan. Bij die belangenafweging moet worden uitgegaan van de inhoud van de beschikking en moet de kans van slagen van cassatie buiten beschouwing worden gelaten. [eiser] stelt dat hij een reëel restitutierisico loopt, nu [gedaagde] voor terugbetaling geen verhaal biedt. [gedaagde] heeft dit gestelde restitutierisico in feite niet betwist. Zij voert aan dat zij tot voor kort een uitkering ontving, maar sinds 1 september 2020 een baan met leerwerktraject heeft, waarvoor zij het minimum loon ontvangt. Het belang van [eiser] is daarmee gegeven. Daar tegenover stelt [gedaagde] dat haar belang er met name in bestaat dat zij er recht op heeft om, na de langdurige procedure over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, eindelijk over de haar toekomende bruidsschat te beschikken.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt dat het door [gedaagde] aangevoerde belang op zich een reëel belang is, maar niet zodanig doorslaggevend dat het zwaarder dient te wegen dan de belangen van [eiser]. Ter zitting heeft [gedaagde] toegelicht dat zij, nu zij een baan heeft, voornemens is om een huis te kopen. Zij heeft echter niet gesteld dat zij concrete plannen heeft om dat op zeer korte termijn te doen waardoor zij de uitkomst van de cassatieprocedure niet kan afwachten. Daarbij komt dat onduidelijk is of [gedaagde] - gelet op haar inkomen - überhaupt in staat is om de aankoop van een huis te financieren. Het restitutierisico dat [eiser] bij uitbetaling aan [gedaagde] loopt ingeval van vernietiging van de beschikking van het gerechtshof in cassatie is daarom reëel.
4.6.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter voldoende grond om de tenuitvoerlegging van de beschikking van het gerechtshof van 26 mei 2020 op na te melden wijze te schorsen. Deze schorsing zal evenwel in tijdsduur worden beperkt tot de periode dat in cassatie uitspraak is gedaan en bestrijkt dus niet de periode na een eventuele vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft immers in voormeld arrest van 20 december 2019 in r.o. 5.6.4 uitdrukkelijk overwogen dat een dergelijke maatregel alleen betrekking kan hebben op de periode totdat op het rechtsmiddel is beslist en dus niet ook voor de periode waarin de einduitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan.
4.7.
De woning dient op 6 november 2020 vrij van beslagen door [eiser] geleverd te worden. Hiervoor is vereist dat het door [gedaagde] gelegde executoriaal beslag zal worden opgeheven. [gedaagde] heeft op 12 oktober 2020 een ‘volmacht waardeloosheid beslag’ aan de notaris verstrekt, maar daar wel de opschortende voorwaarde aan verbonden van ontvangst van het bedrag van € 99.000,00. Op basis van deze volmacht kan levering van de woning dus in beginsel doorgang vinden indien het bedrag van € 99.000,00 na levering door de notaris aan [gedaagde] zal worden uitgekeerd. Een dergelijke uitbetaling zou evenwel materieel gelijk staan aan tenuitvoerlegging van het arrest van het hof Amsterdam, waaromtrent hiervoor is overwogen dat deze tenuitvoerlegging geschorst dient te worden. Daarom zal de voorzieningenrechter bepalen dat het op de woning gelegde beslag op de woning wordt opgeheven, in dier voege dat dit beslag, tegelijk met de levering aan een derde, voor een bedrag van € 99.000,00 zal worden geconverteerd in een beslag op de netto verkoopopbrengst daarvan, die - totdat de Hoge Raad arrest zal hebben gewezen - in depot onder de notaris dient te blijven berusten.
4.8.
Hoewel niet door [eiser] gevorderd, zal de voorzieningenrechter op grond van artikel 258 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit vonnis ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4.9.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
schorst de tenuitvoerlegging van de beschikking van het Gerechtshof van 26 mei 2020 totdat de Hoge Raad in de te dien aanzien aanhangige cassatieprocedure uitspraak heeft gedaan,
5.2.
heft op het op 9 januari 2019 door [gedaagde] ten laste van [eiser] gelegde executoriale beslag op de onroerende zaak staande en gelegen te [adres], in dier voege dat dit beslag, tegelijk met de levering aan een derde, voor een bedrag van € 99.000,00 wordt geconverteerd in een beslag op de netto verkoopopbrengst daarvan,
5.3.
bepaalt dat het bedrag van € 99.000,00 van de verkoopopbrengst van de woning in depot dient te blijven bij de notaris totdat in de tussen partijen onder 5.1 genoemde aanhangige cassatieprocedure uitspraak zal zijn gedaan,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. de Bert op 29 oktober 2020.