In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen de vervoerder, Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft, wegens vertraging van zijn vlucht van Delhi naar München en vervolgens naar Amsterdam op 17 maart 2019. De passagier vorderde compensatie van € 600,00 op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen. De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk de sluiting van het Pakistaanse luchtruim door een conflict tussen Pakistan en India. De vervoerder stelde dat deze sluiting leidde tot een langere vluchtroute en daardoor tot de vertraging.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagier met meer dan drie uur vertraging op zijn eindbestemming is aangekomen, wat de vervoerder in beginsel verplicht tot compensatie. De vervoerder moest echter aantonen dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de vertraging daadwerkelijk was veroorzaakt door de sluiting van het luchtruim. De vervoerder had niet aangetoond welke route was genomen en of deze keuze invloed had op de vertraging.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de passagier toegewezen en de vervoerder veroordeeld tot betaling van € 600,00, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat de passagier onvoldoende had aangetoond dat deze kosten gerechtvaardigd waren. De proceskosten werden toegewezen aan de passagier, aangezien de vervoerder ongelijk kreeg in deze zaak.