In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft. De passagier had een vordering ingesteld wegens vertraging van zijn vlucht van Delhi naar München, die op 26 mei 2019 plaatsvond. De passagier arriveerde met een vertraging van 78 minuten in München, waardoor hij zijn aansluitende vlucht naar Amsterdam miste en uiteindelijk meer dan drie uur later op zijn eindbestemming aankwam. De passagier vorderde compensatie van € 600,00 op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen.
De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de passagier voldoende overstaptijd had om zijn aansluitende vlucht te halen. Daarnaast stelde de vervoerder dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk de sluiting van het Pakistaanse luchtruim, waardoor de vlucht een langere route moest nemen. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder onvoldoende had aangetoond dat de vertraging daadwerkelijk het gevolg was van deze buitengewone omstandigheden. De rechter concludeerde dat de passagier recht had op de gevorderde compensatie, omdat niet was komen vast te staan dat de passagier voldoende overstaptijd had en de vervoerder niet had bewezen dat de vertraging door buitengewone omstandigheden was veroorzaakt.
De kantonrechter heeft de vervoerder veroordeeld tot betaling van € 600,00 aan de passagier, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten aan de kant van de passagier. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat de passagier onvoldoende had aangetoond dat deze kosten gerechtvaardigd waren. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.