ECLI:NL:RBNHO:2020:8533

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 oktober 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3331
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk niet-ontvankelijk beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

Op 30 oktober 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eiser [X], wonende te [Z], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam. Eiser had op 6 mei 2020 een tweede bezwaarschrift ingediend tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2016 en 2017. De inspecteur heeft deze brief als beroepschrift aangemerkt en ter verdere behandeling aan de rechtbank doorgezonden. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.

De rechtbank overweegt dat iemand die beroep instelt, griffierecht moet betalen. In deze zaak bedraagt het griffierecht € 48. Eiser heeft echter het griffierecht niet tijdig betaald, ondanks dat de griffier hem bij brief van 4 juli 2020 en opnieuw bij aangetekende brief van 2 augustus 2020 in de gelegenheid heeft gesteld om dit te doen. Eiser heeft geen reactie gegeven op deze brieven en er is geen verontschuldiging voor het verzuim van betaling van het griffierecht.

Daarnaast heeft eiser verzuimd om binnen de gestelde termijn een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft over te leggen. De rechtbank heeft eiser hierop gewezen, maar ook hierop heeft hij niet gereageerd. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk zijn. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, rechter, in aanwezigheid van M. van der Elst, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/3331 en 20/3332

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2020 in de zaken tussen

[X] , te [Z] , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 6 mei 2020 tegen de beslissing op bezwaar van verweerder een tweede bezwaarschrift ingediend gericht tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2016 en 2017.
Verweerder heeft deze brief aangemerkt als beroepschrift en bij brief van 25 juni 2020 op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter verdere behandeling aan deze rechtbank doorgezonden.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Awb uitspraak zonder zitting.
2. Iemand die beroep instelt, moet op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb griffierecht betalen. In een zaak als deze is het griffierecht op grond van artikel 8:41, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de bij de Awb behorende Regeling verlaagd griffierecht € 48. Op grond van artikel 8:41, vijfde lid, van de Awb moet het griffierecht binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier dat het verschuldigd is, zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank of zijn betaald op de griffie van de rechtbank. Als het griffierecht niet of niet tijdig is betaald, is het beroep op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Awb niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig betalen van het griffierecht verontschuldigbaar is.
3. De griffier heeft bij brief van 4 juli 2020 eiser in de gelegenheid gesteld het griffierecht te betalen binnen vier weken na dagtekening van die brief. Eiser heeft niet gereageerd. Vervolgens heeft de griffier bij aangetekend verzonden brief van 2 augustus 2020 eiser nogmaals in de gelegenheid gesteld het griffierecht te betalen binnen vier weken na dagtekening van die brief. Nader door de rechtbank ingesteld onderzoek bij PostNL heeft uitgewezen dat deze brief op 11 augustus 2020 is afgehaald. Eiser heeft niet gereageerd.
4. Eiser heeft het griffierecht niet op tijd betaald. Eiser heeft geen reden gegeven voor dit verzuim. Er is dus niet gebleken van een verontschuldiging voor dit verzuim.
5. Verder merkt de rechtbank op dat eiser, gelet op de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb, ook in verzuim is geweest binnen de gestelde termijn een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft over te leggen. Bij aangetekend verzonden brief van 21 juli 2020 is eiser gewezen op dit verzuim en is hij verzocht om het uiterlijk binnen vier weken na datum van verzending te herstellen. Deze brief is aan de rechtbank onbestelbaar geretourneerd. Nu gebleken is dat eiser ingeschreven stond op het op de brief vermelde adres als bedoeld in artikel 8:38, eerste lid, van de Awb, heeft de griffier voormelde brief overeenkomstig het bepaalde in dat artikellid daarom ter kennisname per gewone post nogmaals naar het bekende postadres verzonden. Eiser heeft niet gereageerd.
6. Op 14 september 2020 heeft verweerder een van eiser ontvangen brief van 1 september 2020 doorgestuurd. Deze brief bevat evenwel niet de gevraagde informatie.
7. Eiser heeft geen reden gegeven voor dit verzuim. Er is dus niet gebleken van een verontschuldiging voor dit verzuim.
8. De beroepen zijn daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, rechter, in aanwezigheid van M. van der Elst, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 30 oktober 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. De werking van deze uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van verzet is verstreken of, indien verzet wordt ingesteld, op dat verzet is beslist.