ECLI:NL:RBNHO:2020:8224

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
15/141112-20 en 15/160977-20 en 15/124289-20 (ttzgev) (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van zware mishandeling en veroordeling voor poging tot zware mishandeling, diefstal en diefstal gevolgd van geweld

Op 15 oktober 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van zware mishandeling, poging tot zware mishandeling, en diefstal met geweld. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de zware mishandeling, maar hem wel schuldig bevonden aan de poging tot zware mishandeling, diefstal met geweld en diefstal. De zaak betreft drie afzonderlijke incidenten, waarbij de verdachte op 25 mei 2020 in Hoorn een kennis met een honkbalknuppel zou hebben geslagen, wat resulteerde in letsel. De rechtbank oordeelde dat het letsel niet als zwaar lichamelijk letsel kon worden gekwalificeerd, maar dat er wel sprake was van een poging tot zware mishandeling. Daarnaast werd de verdachte schuldig bevonden aan diefstal van goederen uit een supermarkt, waarbij geweld werd gebruikt tegen winkelmedewerkers. De rechtbank legde een gevangenisstraf van negen maanden op, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht. Ook werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die voortvloeiden uit de gepleegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/141112-20 en 15/160977-20 en 15/124289-20 (ttzgev) (P)
Uitspraakdatum: 15 oktober 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
1 oktober 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres] .
De politierechter heeft de zaak onder de parketnummers 15/141112-20 en 15/160977-20 en 15/124289-20 naar deze kamer verwezen.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. De zaak met parketnummer 15/141112-20 wordt hierna aangeduid als zaak A. De zaak met parketnummer 15/160977-20 wordt hierna aangeduid als zaak B en de zaak met parketnummer 15/124289-20 wordt hierna aangeduid als zaak C.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. T. Fikkers en van hetgeen verdachte en zijn raadsman mr. G.M. Terlingen, advocaat te Hoorn, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Zaak A
Primairhij, op of omstreeks 25 mei 2020 te Hoorn, aan [benadeelde partij 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten gebroken ribben en/of gebroken arm en/of hoofdwond, heeft toegebracht door die [benadeelde partij 1] met een honkbalknuppel, althans een hard voorwerp, tegen het hoofd en/of het lichaam te slaan;
Subsidiairhij, op of omstreeks 25 mei 2020 te Hoorn, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet met een honkbalknuppel, althans een hard voorwerp, tegen het hoofd en/of lichaam heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Meer subsidiairhij, op of omstreeks 25 mei 2020 te Hoorn, [benadeelde partij 1] heeft mishandeld door die [benadeelde partij 1] met een honkbalknuppel, althans een hard voorwerp, tegen het hoofd en/of lichaam te slaan;
Zaak B
hij op of omstreeks 19 juni 2020 te Hoorn bier en/of zonnebloemolie, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [naam supermarkt] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij 2] en/of [benadeelde partij 3] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door die [benadeelde partij 2] bij de keel te grijpen en/of die [benadeelde partij 3] tegen de borst te stompen/slaan;
Zaak C
hij op of omstreeks 7 mei 2020 te Hoorn twee blikken bier, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [naam supermarkt] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder zaak A primair ten laste gelegde zware mishandeling, de onder zaak B ten laste gelegde diefstal met geweld en de onder zaak C ten laste gelegde diefstal.
Ten aanzien van zaak A heeft de officier van justitie aangevoerd dat er voldoende wettig bewijs is dat aangever door verdachte is geslagen met een honkbalknuppel. Verdachte heeft zichzelf op de plaats van het misdrijf geplaatst en heeft verklaard dat tussen hem en aangever een geweldsincident is voorgevallen. Verder bevat het dossier een aangifte en letselfoto’s die bij de aangifte passen. Het forse letsel van aangever past niet bij een val op de grond, maar wel bij het geslagen worden met een honkbalknuppel. De verklaring van verdachte – inhoudende dat juist hij zich heeft moeten verdedigen tegen geweld dat uitging van aangever – is daarmee niet aannemelijk geworden. Uit het voorgaande, in samenhang bezien met het geweldselement in een van de andere zaken tegen verdachte, volgt tevens de overtuiging dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de zware mishandeling van aangever.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van de onder zaak A primair ten laste gelegde zware mishandeling en de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft ten aanzien van de onder zaak A meer subsidiair ten laste gelegde eenvoudige mishandeling bepleit dat, zou bewezen kunnen worden dat verdachte aangever anders dan met een honkbalknuppel of een hard voorwerp tegen het hoofd en/of lichaam heeft geslagen, dit een noodzakelijke en proportionele verdediging in een noodweersituatie is geweest. Ten aanzien van de onder zaak B ten laste gelegde diefstal met geweld en de diefstal zoals ten laste gelegd onder zaak C, heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsman heeft ten aanzien van het onder zaak A subsidiair ten laste gelegde aangevoerd dat niet valt uit te sluiten dat het letsel van aangever is ontstaan door een val. Volgens de raadsman is er geen enkel objectief bewijs dat verdachte de knuppel heeft gehanteerd. Verdachte heeft slechts geprobeerd de honkbalknuppel uit de handen van aangever te trekken, aldus de raadsman.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak zware mishandelingNaar het oordeel van de rechtbank is de zware mishandeling, die verdachte onder zaak A primair ten laste is gelegd, niet wettig en overtuigend bewezen zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit het dossier volgt dat aangever hoofdletsel, armbreuk(en) en ribbreuk(en) heeft opgelopen. Hoewel het letsel van het slachtoffer als fors is te bestempelen is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Hoofdletsel en botbreuken zijn in algemene zin immers niet (zonder meer) aan te merken als zwaar lichamelijk letsel. In een concrete zaak hangt dat oordeel samen met de overige omstandigheden van het geval. In dit geval is operatief medisch ingrijpen niet nodig geweest en bestaan geen aanwijzingen dat van volledig herstel geen sprake kan zijn.
3.3.2.
Bewezenverklaring
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder zaak A subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling, de onder zaak B ten laste gelegde diefstal met geweld en de onder zaak C ten laste gelegde diefstal op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat en de volgende bewijsoverweging.
3.3.3.
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak A
De rechtbank heeft onder rubriek 3.3.1. gemotiveerd dat het letsel van aangever niet kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel, waardoor verdachte van de primair ten laste gelegde zware mishandeling wordt vrijgesproken. De rechtbank staat voor de vraag of het handelen van verdachte wel kan worden gekwalificeerd als een poging tot zware mishandeling. Daarvoor dient de rechtbank eerst de vraag te beantwoorden of verdachte het slachtoffer heeft mishandeld door hem, zoals ten laste gelegd, te slaan met een honkbalknuppel. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
Aangever heeft van meet af aan verklaard dat hij door verdachte met een honkbalknuppel is geslagen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat aangever hoofdletsel, armbreuk(en) en ribbreuk(en) heeft opgelopen. Voornoemd letsel past naar het oordeel van de rechtbank bij de situatie waarin aangever is geslagen met een honkbalknuppel en geenszins bij het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario waarin aangever op de grond is gevallen. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van aangever.
De rechtbank stelt dan ook op basis van de aangifte, het geconstateerde letsel en de door de politie aangetroffen honkbalknuppel vast dat aangever door verdachte met een honkbalknuppel tegen zijn hoofd en lichaam is geslagen. Dat zijn gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Door het slaan met een honkbalknuppel tegen het lichaam, en met name het hoofd (bij uitstek een kwetsbaar onderdeel van het lichaam), bestaat immers de aanmerkelijke kans dat zenuwen en spieren onherstelbaar beschadigd raken of hersenletsel wordt opgelopen. Door zijn handelen heeft verdachte de kans op zwaar lichamelijk letsel ook aanvaard. Hieruit wordt afgeleid dat verdachte opzet heeft gehad om aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
De rechtbank komt niet toe aan de bespreking van het noodweerverweer van de raadsman nu hij dit slechts heeft aangevoerd ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder zaak A subsidiair, zaak B en zaak C ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A
hij op 25 mei 2020 te Hoorn, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet met een honkbalknuppel tegen het hoofd en lichaam heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Zaak B
hij op 19 juni 2020 te Hoorn bier en zonnebloemolie, dat toebehoorde aan [naam supermarkt] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen welke diefstal werd gevolgd van geweld tegen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] , gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, door die [benadeelde partij 2] bij de keel te grijpen en die [benadeelde partij 3] tegen de borst te slaan.
Zaak C
hij op 7 mei 2020 te Hoorn twee blikken bier, toebehorende aan[naam supermarkt], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A subsidiair
Poging tot zware mishandeling
Ten aanzien van zaak B
diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken
Ten aanzien van zaak C
Diefstal
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering ter terechtzitting geadviseerd. Voorts heeft de officier van justitie de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden gevorderd.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de strafoplegging niets aangevoerd. Wel heeft de raadsman opgemerkt dat hij de eventuele bijzondere voorwaarden van een proeftijd, zoals ter terechtzitting geadviseerd door de reclassering, onderschrijft.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De aard en de ernst van de feiten
Verdachte heeft zich in een tijdsbestek van anderhalve maand schuldig gemaakt aan drie strafbare feiten, waaronder twee winkeldiefstallen. Toen verdachte werd betrapt op één van de voornoemde winkeldiefstallen heeft hij geweld gebruikt tegen twee winkelmedewerkers. Eén medewerker heeft hij bij de keel gegrepen en de andere heeft hij geslagen. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door een kennis van hem te slaan met een honkbalknuppel, dit na een akkefietje over een telefoon. Hoewel winkeldiefstallen vervelende feiten zijn en overlast veroorzaken voor de maatschappij in het geheel en voor winkeliers in het bijzonder, ligt het zwaartepunt in de strafzaak van verdachte bij het door hem toegepaste geweld tijdens twee van de drie feiten. De rechtbank vindt het bijzonder ernstig dat verdachte (wanneer hij op heterdaad wordt betrapt bij het plegen van een strafbaar feit of wanneer zaken niet lopen zoals hij wil) zijn toevlucht neemt tot het toepassen van geweld. Het onberekenbare en explosieve gedrag van verdachte vindt de rechtbank bovendien zorgwekkend.
De persoon van verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 10 september 2020, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder terzake van een vermogensdelict onherroepelijk is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van verdachte mee bij de straftoemeting;
- het ter terechtzitting door [reclasseringsmedewerker] , gegeven advies, inhoudende dat de reclassering aan de hand van het verhandelde ter terechtzitting – ondanks de beperkte informatie over verdachte – bereid is invulling te geven aan een reclasseringstoezicht met algemeen geformuleerde bijzondere voorwaarden. De reclasseringsmedewerker heeft het belang van een meldplicht, een behandelverplichting en toestemmingsverlening voor het raadplegen van referenten onderstreept.
De op te leggen straf
Bij de bepaling van de strafmodaliteit, en de hoogte daarvan, heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die doorgaans in soortgelijke zaken worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat gezien de ernst van de delicten geen andere straf passend is dan een gevangenisstraf. De rechtbank legt echter wel een lagere straf op dan door de officier van justitie is geëist, omdat zij ten aanzien van zaak A komt tot een andere bewezenverklaring.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 9 maanden moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan, te weten 4 maanden, vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van 2 jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf wordt de bijzondere voorwaarde verbonden dat verdachte zich houdt aan de aanwijzingen van de reclassering. Daarnaast acht de rechtbank een ambulante behandeling en verplicht contact met de reclassering noodzakelijk. Voorwaarden van die strekking zullen aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden.
De voorwaarde inhoudende het meewerken aan het raadplegen van referenten zal de rechtbank niet afzonderlijk opnemen, nu deze medewerking valt onder de aanwijzingen die verdachte in het kader van het op te leggen reclasseringstoezicht heeft op te volgen.
Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, beveelt de rechtbank dat de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.

7.Vermogensmaatregel

De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten een honkbalknuppel, dient te worden onttrokken aan het verkeer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder zaak A subsidiair bewezen verklaarde feit met behulp van dat voorwerp is begaan en het ongecontroleerde bezit van dat voorwerp is in strijd met de wet of het algemeen belang.

8.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

9.1.
[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van (
de rechtbank heeft bij elkaar opgeteld) € 4.422,- ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder zaak A ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit € 1.422,- aan materiële schade en een voorschot van € 3000,- aan immateriële schade.
Materiele schade
De rechtbank acht de hierna te noemen posten voor toewijzing vatbaar omdat zij direct door het onder zaak A subsidiair bewezenverklaarde feit veroorzaakte schade behelzen en naar het oordeel van de rechtbank voldoende zijn onderbouwd. Ten aanzien van de schadepost ‘huishoudelijk hulp’ is de rechtbank van oordeel dat die post – gelet op het letsel van het slachtoffer en de ten aanzien daarvan opgemaakte medische verklaring – voldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de schadeposten ‘T-shirt’ en ‘schoenen’ is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de toedracht, voldoende aannemelijk is dat de benadeelde partij deze schade als gevolg van het strafbare feit heeft geleden. De rechtbank maakt, bij gebrek aan stukken over de waarde van deze goederen, gebruik van haar bevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek om de schade te schatten.
De rechtbank zal de volgende posten dan ook toewijzen:
- T-shirt € 20,-
- schoenen € 85,-
- huishoudelijke hulp € 1.169,-
Totaal: € 1.274,-
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft – als voorschot op de vergoeding van immateriële schade – een bedrag van € 3.000,- gevorderd. De rechtbank verstaat dit aldus, dat de benadeelde partij zich ten aanzien van de immateriële schade voor een deel van zijn vordering heeft gevoegd in dit strafproces, onder voorbehoud van het recht om het andere deel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken.
Het is in het kader van het strafrecht niet mogelijk om een voorschot toe te kennen: voor het deel van de vordering dat de strafrechter toekent, geeft deze een eindoordeel. In het kader van het strafrecht kan de rechter wel een gedeelte van de rechtstreeks geleden schade toewijzen. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit immateriële schade heeft geleden. Voor het bepalen van de hoogte van deze schade heeft de rechtbank gekeken naar wat er is gebeurd, naar de gevolgen die dit volgens de benadeelde partij voor hem heeft gehad en naar de bedragen die in min of meer gelijke gevallen worden toegekend. Gelet hierop acht de rechtbank in dit geval een bedrag van € 2.500,- billijk. De rechtbank zal de gevorderde immateriële schade daarom tot dit bedrag toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op € 148,-.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet in zijn vordering ontvangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat de overige gestelde schadeposten het rechtstreeks gevolg zijn van het hiervoor in de rubriek bewezenverklaring onder zaak A subsidiair bewezen verklaarde feit. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet ontvankelijk is. De benadeelde partij kan de delen van de vordering, die tot niet-ontvankelijkheid zullen leiden, desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder parketnummer zaak A subsidiair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot zware mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
9.2.
[benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 400,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die zij als gevolg van het onder zaak B ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De verdediging heeft de gestelde schade ter terechtzitting niet betwist.
De rechtbank is van oordeel dat deze schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Vergoeding van de schade komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De vordering zal dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: diefstal gevolgd van geweld] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
9.3.
[benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft een vordering tot schadevergoeding van
€ 400,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het onder zaak C ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. Het door de benadeelde partij gestelde schadebedrag is door de verdediging tot een bedrag van € 250,- niet betwist.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit immateriële schade heeft geleden. Voor het bepalen van de hoogte van deze schade heeft de rechtbank gekeken naar wat er is gebeurd, naar de gevolgen die dit volgens de benadeelde partij voor hem heeft gehad en naar de bedragen die in min of meer gelijke gevallen worden toegekend. Gelet hierop acht de rechtbank in dit geval een bedrag van € 250,- billijk. De rechtbank zal de gevorderde immateriële schade daarom tot dit bedrag toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet in zijn vordering ontvangen.
De benadeelde partij kan de delen van de vordering, die tot niet-ontvankelijkheid zullen leiden, desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd:
diefstal gevolgd van geweld] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36b, 36c, 36f, 45, 57, 63, 302, 310, 312 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder zaak A primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
negen (9) maanden.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
vier (4) maandennietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als
algemene voorwaardedat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als
bijzondere voorwaardendat:
- de veroordeelde zich gedurende de proeftijd van twee jaar op dag(en)- en tijdstip(pen) bij GGZ reclassering Fivoor op het [adres] , zal melden, zolang en zo vaak de reclassering dit noodzakelijk acht;
- de veroordeelde zich gedurende de proeftijd, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht, onder behandeling zal stellen van een nader door de reclassering te bepalen deskundige/zorginstelling op de tijden en plaatsen als door of namens die deskundige/zorginstelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen voor die leefgebieden waarbij de veroordeelde – naar inzicht van de reclassering – hulp behoeft.
Beveelt dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14c, zesde lid, Sr uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaardendaarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken, het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, het verlenen van toestemming om alle door de reclassering geïndiceerde referenten te raadplegen, daaronder begrepen.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Onttrekt aan het verkeer:

1 STK Honkbalknuppel (1149181) (Omschrijving: Abbey No5).

Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 3.774,-bestaande uit € 1.274- als vergoeding voor de materiële en € 2.500,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan voornoemde benadeelde partij, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vastgesteld op € 148,-, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 3.774,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2020. Bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal 49 dagen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde partij 2] geleden schade tot een bedrag van
€ 400,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening aan benadeelde partij voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 400,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal 8 dagen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde partij 3] geleden schade tot een bedrag van
€ 250,-als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan benadeelde partij voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 3] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 250,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal 5 dagen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C. Smits, voorzitter,
mr. G.C. Koelman en mr. R. Ramondt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.I. Robijns, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 15 oktober 2020.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.