ECLI:NL:RBNHO:2020:8192

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
1511381520
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging doodslag en zware mishandeling, veroordeling poging tot zware mishandeling met strafoplegging

Op 16 oktober 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot doodslag en zware mishandeling. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte de aangeefster opzettelijk van het leven wilde beroven of haar zwaar lichamelijk letsel had toegebracht. De rechtbank oordeelde dat het letsel van de aangeefster niet kon worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel, en dat de ribfracturen niet het gevolg waren van het handelen van de verdachte, maar eerder van een eerdere val van de fiets. De rechtbank heeft echter wel bewezen geacht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling, omdat de forensisch arts had vastgesteld dat het letsel aan het hoofd van de aangeefster overeenkwam met de door haar gemelde toedracht van mishandeling. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. Daarnaast heeft de rechtbank een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, de aangeefster, voor zowel materiële als immateriële schade, en de verdachte is veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding. De rechtbank heeft ook de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere voorwaardelijke straffen toegewezen, omdat de verdachte zich niet aan de voorwaarden had gehouden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/113815-20 en 09/817966-18 (vord tul) en 16/151926-19 (vord tul) (P)
Uitspraakdatum: 16 oktober 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 2 oktober 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in P.I Krimpen aan den IJssel, HvB.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. D. Sarian en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. I. Baardman, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 24 april 2020 te Zaandam, gemeente Zaanstad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangeefster] opzettelijk van het leven te beroven, met een hard voorwerp op haar hoofd heeft geslagen en/of met een scherp voorwerp op haar in heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 24 april 2020 te Zaandam, gemeente Zaanstad aan [aangeefster] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meer ribfracturen en/of een verwonding van schedel of van voorhoofd en/of een of meer snij of steekwonden op de arm, heeft toegebracht, door met dat opzet die [aangeefster] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) op/tegen het lichaam te schoppen en/of te trappen en/of met een hard voorwerp op/tegen haar hoofd te slaan en/of met een mesje, althans scherp voorwerp, in haar arm te snijden en/of te steken;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 24 april 2020 te Zaandam, gemeente Zaanstad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangeefster] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met kracht tegen haar lichaam heeft geschopt en/of getrapt en/of met een hard voorwerp op haar hoofd heeft geslagen en/of met een scherp voorwerp op haar in heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meest subsidiair:
hij op of omstreeks 24 april 2020 te Zaandam, gemeente Zaanstad [aangeefster] heeft mishandeld door die [aangeefster] op/tegen het lichaam te schoppen en/of te trappen en/of op/tegen het hoofd te slaan en/of met een mesje, althans scherp voorwerp, in een arm te snijden en/of te steken.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit en tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde omdat het toebrengen van het letsel zoals bij aangeefster aangetroffen niet veroorzaakt is door het gebruik van wapens, maar het resultaat is van een vechtpartij.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde wijst de raadsman erop dat het litteken op het voorhoofd van aangeefster niet in de tenlastelegging is opgenomen. Wat betreft de gebroken ribben heeft aangeefster verklaard dat zij haar ribben eerder al had gekneusd omdat zij van de fiets was gevallen. Het resterende letsel acht de raadsman onvoldoende om te spreken van zwaar lichamelijk letsel, zodat verdachte ook van het subsidiair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
Aangeefster heeft aanvankelijk verklaard dat zij op haar hoofd is geslagen met een hamer, maar in de woning is geen hamer aangetroffen. Later verklaart zij dat zij ook met een kandelaar zou kunnen zijn geslagen, maar op de zich in de woning bevindende kandelaars is geen bloed aangetroffen. Ook zou zij met een mes zijn gestoken, maar er is geen bebloed mes in de woning aangetroffen. De bij aangeefster aangetroffen verwondingen kunnen in de visie van de raadsman zijn veroorzaakt tijdens de worsteling die heeft plaatsgevonden tussen aangeefster en verdachte. Gelet hierop meent de raadsman dat verdachte ook van het meer subsidiair tenlastegelegde moet worden. De raadsman acht wel bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de mishandeling van aangeefster.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak primair en subsidiair
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte primair en subsidiair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Primair
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat op basis van de beschikbare stukken en hetgeen ter terechtzitting is verhandeld, geen sprake is van een poging tot doodslag zodat verdachte van het primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Subsidiair
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het letsel zoals dat uit de Letselrapportage Forensische Geneeskunde van 25 april 2020 blijkt, niet kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank heeft daarbij onder meer acht geslagen op de aard van het letsel, de aard van het medisch ingrijpen en de geschatte duur van de genezing. Uit deze letselrapportage blijkt onder meer dat de verwachting is dat er geen blijvende schade zal zijn. Ten aanzien van de schatting van de duur van de genezing wordt ten aanzien van de zichtbare letsels een periode van 4 weken vermeld; voor de overige letsels wordt deze periode op 6 weken gesteld. Uit de medische informatie gevoegd bij de vordering benadeelde partij, en ook uit de later ingezonden schadestaat welke door de gemachtigde van de benadeelde partij is ingebracht, blijkt niet dat dat anders is.
De vaststelling van ribfracturen kan naar het oordeel van de rechtbank hier niet bij betrokken worden, omdat aangeefster zelf heeft verklaard dat zij kort voor het onderhavige geweldsincident met haar fiets is gevallen als gevolg waarvan zij letsel aan haar ribben heeft opgelopen. Dat de geconstateerde ribfracturen het resultaat zijn van het handelen van verdachte acht de rechtbank dan ook niet bewezen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte tevens vrijspreken van het subsidiair tenlastegelegde.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het meer subsidiair ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3
Bewijsmotivering
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft geprobeerd de aangeefster zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Daartoe wordt het volgende overwogen. De forensisch arts die aangeefster heeft onderzocht heeft vastgesteld dat het letsel aan het hoofd van aangeefster goed past bij de door haar gemelde toedracht waarbij een stomp, hard voorwerp zou zijn gebruikt. Die gemelde toedracht houdt onder meer in dat zij door een huisvriend is mishandeld; dat zij is geslagen met vuisten tegen met name het gelaat; dat zij is geschopt en dat zij later met een hamer is geslagen en met een broodmes is gestoken. Het steken heeft ze afgeweerd door haar onderarmen voor haar gelaat te houden. Ten aanzien van de wond aan de onderarm van aangeefster is geconstateerd dat deze duidelijk is veroorzaakt door een scherp voorwerp.
De rechtbank stelt vast dat de bevindingen van de forensisch arts ten aanzien van het letsel passen bij hetgeen aangeefster heeft verklaard over wat haar is overkomen en wat verdachte haar heeft aangedaan. Dit wordt naar het oordeel van de rechtbank ook ondersteund door de verklaringen van de getuigen [namen getuigen] , zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte aangeefster met een hard voorwerp op haar hoofd heeft geslagen en met een scherp voorwerp in de arm heeft gestoken. Het enkele feit dat de politie, kennelijk na een korte zoekslag in de woning van aangeefster, dat harde voorwerp en mes niet heeft geïdentificeerd en in beslag genomen, maakt dat niet anders.
Door verdachte is een alternatief scenario geschetst, inhoudende dat het letsel zou zijn ontstaan tijdens een worsteling die hij met aangeefster zou hebben gehad (‘rumbelen’ zoals verdachte dat noemt). Hierbij zou verdachte haar enkel hebben geduwd en vastgepakt, maar stelt hij niet te hebben geslagen of getrapt en evenmin gebruik te hebben gemaakt van een hard voorwerp en een mes. Dit scenario strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met het aangetroffen letsel en de overige bewijsmiddelen. De rechtbank acht dit scenario dan ook niet aannemelijk geworden.
Door aangeefster met een hard voorwerp op haar hoofd te slaan, met een scherp voorwerp op haar in te steken en haar met kracht tegen haar lichaam te trappen, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aangeefster zwaar zou verwonden.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 24 april 2020 te Zaandam, gemeente Zaanstad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangeefster] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met kracht tegen haar lichaam heeft getrapt en met een hard voorwerp op haar hoofd heeft geslagen en met een scherp voorwerp op haar in heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
Poging tot zware mishandeling
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest.
6.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat slechts het meest subsidiair tenlastegelegde kan worden bewezen en acht daarom, gelet op de LOVS-oriëntatiepunten, een gevangenisstraf van drie maanden met aftrek van voorarrest passend.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van de aangeefster, die daarbij angstige momenten heeft gekend en onder meer fors letsel aan haar hoofd en arm heeft opgelopen. Verdachte heeft hiermee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [aangeefster] . Verdachte woonde op dat moment bij aangeefster in en had ook een intieme relatie met haar. Ook het vertrouwen in anderen en het gevoel van veiligheid dat bij uitstek in een relatie mag worden verwacht, wordt door dergelijk handelen ondermijnd. Daarbij betrekt de rechtbank dat het geweld plaatsvond in de eigen woning van aangeefster, een plek waar zij zich veilig zou moeten voelen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 8 september 2020, waaruit blijkt dat de verdachte reeds vele malen ter zake van onder meer vermogens- en geweldsdelicten onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van verdachte mee bij de straftoemeting.
In het dossier bevindt zich een bericht van de reclassering d.d. 26 april 2020, opgesteld ten behoeve van de voorgeleiding van verdachte bij de rechter-commissaris. Het bericht houdt onder meer het volgende in:
Er zijn veel problemen op diverse leefgebieden en ondanks het uitgebreide plan van aanpak en het uitgebreide pakket aan bijzondere voorwaarden, lijkt de heer [verdachte] onvoldoende gemotiveerd om mee te werken aan een traject bij de reclassering. Gelet op de ernst van het
feit en de hoge risico’s op letsel en onttrekking, zien wij voor nu geen mogelijkheden binnen een reclasseringstraject.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [aangeefster] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 16.277,- ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gemachtigde van de benadeelde partij, mr. C. Sent heeft de vordering op 29 september 2020 aangepast. De vordering tot schadevergoeding bedraagt € 5.161,10 en de gestelde schade bestaat uit:
- post 1: kleding en schoenen: € 179,90
- post 2: schade telefoontoestellen: € 150,00
- post 3: herstel muren bloedsporen: € 300,00
- post 4: nieuwe pasjes aanvragen: € 64,30
- post 5: vijf opnamedagen ziekenhuis ad € 30,00 = € 150,00
- post 6: eigen bijdrage ziektekostenverzekering ambulancevervoer: € 321,90
- post 7: immateriële schade: € 4.000,00.
Tevens wordt een post toekomstige schade opgevoerd, waarop de gemachtigde ter terechtzitting heeft toegelicht dat deze thans nog niet verzocht wordt, maar waarvan al wel melding wordt gemaakt, tot een bedrag van € 2.385,00 ten behoeve van kosten voor therapie bij een psycholoog en een toekomstige operatie en laserbehandeling vanwege het litteken op het voorhoofd.
Ter terechtzitting heeft de gemachtigde de vordering opnieuw aangepast. Thans wordt een immateriële schadevergoeding van € 10.000,00 verzocht, zodat de totale vordering
€ 11.161,10 bedraagt. Op de terechtzitting is de gemachtigde gewezen op een rekenfout in de optelling en het bedrag is uiteindelijk bijgesteld naar € 11.166,10. Wat betreft de verzochte vergoeding eigen bijdrage ambulancevervoer heeft de gemachtigde ter terechtzitting aangegeven dat de benadeelde partij haar eigen risico van de ziektekostenverzekering over het afgelopen jaar al had gebruikt.
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de gevorderde materiële schade op het standpunt gesteld dat een vergoeding voor beschadigde kleding, voor het schoonmaken van bloedsporen en voor de opnamedagen in het ziekenhuis kunnen worden toegewezen tot een bedrag van € 539,60. De benadeelde partij dient ten aanzien van de overig verzochte materiële schade in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat er geen onderbouwing is voor schade of geen onderbouwing is voor de schade als gevolg van het bewezen verklaarde feit.
De officier van justitie acht een bedrag aan immateriële schade van € 4.000,00 voor toewijzing vatbaar. Voor het overige dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De benadeelde partij dient ten aanzien van de toekomstige kosten in de vordering eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ten slotte heeft de officier van justitie gevorderd het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van post 1 (kleding en schoenen) dient te worden afgewezen wegens het ontbreken van een onderbouwing middels bonnen. De benadeelde partij dient in vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard ten aanzien van post 2 (schade telefoontoestellen) en post 4 (nieuwe pasjes). Deze gestelde schade blijkt niet uit de aangifte en staat ook niet in rechtstreeks verband met het tenlastegelegde.
De raadsman heeft zich gerefereerd ten aanzien van de gevorderde schade onder de posten 3 (herstel muren) en 5 (opnamedagen ziekenhuis). Het gevorderde onder post 6 (eigen bijdrage ten aanzien van ambulancevervoer) dient te worden afgewezen, omdat de benadeelde partij deze schade niet zou hebben geleden.
De raadsman heeft ten aanzien van de immateriële schade gewezen op een bij de vordering gevoegde brief van de huisarts, waarin gesproken wordt over mishandelingen in het verleden. De raadsman stelt dat zijn cliënt niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor alle trauma, maar alleen voor de gebeurtenissen van 24 april 2020. Het gevorderde schadebedrag zou dan ook gematigd dienen te worden.
Ten slotte acht de raadsman de benadeelde partij in vordering van de gestelde toekomstige schade niet-ontvankelijk.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 629,90 (posten 1, 3 en 5) rechtstreeks voortvloeit uit het meer subsidiair bewezen verklaarde feit. Deze schade komt dan ook voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank zal de vordering ten aanzien van de posten 2 en 4 afwijzen. Uit de aangifte blijkt allereerst niet dat deze schade überhaupt is geleden, terwijl bovendien het rechtstreeks verband met het bewezen verklaarde niet kan worden vastgesteld. De rechtbank zal het verzochte onder post 6 afwijzen, nu niet gebleken is de benadeelde partij deze schade heeft geleden.
De rechtbank komt een vergoeding voor immateriële schade billijk voor tot een bedrag van
€ 2.000,00. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij ten aanzien van de gestelde toekomstige schade niet-ontvankelijk in haar vordering moet worden verklaard, nu deze schade zich (nog) niet heeft gerealiseerd en in deze procedure de precieze omvang van die toekomstige schade daarom niet kan worden beoordeeld.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet in haar vordering ontvangen.
De benadeelde partij kan de delen van de vordering, die tot niet-ontvankelijkheid zullen leiden, desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder meer subsidiair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot zware mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Vordering tot tenuitvoerlegging

8.1
Bij vonnis van 9 november 2018 in de zaak met parketnummer 09/817966-18 heeft de politierechter te Den Haag verdachte ter zake van mishandeling veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 20 maart 2019 aan de verdachte toegezonden.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 19 maart 2019 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden toegewezen, nu uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
8.2
Bij vonnis van 10 juli 2019 in de zaak met parketnummer 16/151926-19 heeft de politierechter te Utrecht verdachte ter zake van diefstal, gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 3 september 2019 aan de verdachte toegezonden.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 25 juli 2019 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden toegewezen, nu uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36f, 45, 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[aangeefster]geleden schade tot een bedrag van
€ 2.629,90 (tweeduizend zeshonderdnegenentwintig euro en negentig cent), bestaande uit € 629,90 als vergoeding voor de materiële en € 2.000,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [aangeefster] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde aan materiële schadevergoeding.
Verklaart de benadeelde partij voor de overig gevorderde immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [aangeefster] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.629,90 (tweeduizend zeshonderdnegenentwintig euro en negentig cent). Bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal 36 dagen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2020-01-01/), 6:4:5 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2020-01-01/) en 6:4:6 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2020-01-01/)Sv niet mogelijk blijkt en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 09/817966-18 en gelast de tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken, opgelegd bij vonnis van de politierechter te Den Haag d.d. 9 november 2018.
Wijst toe de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 16/151926-19 en gelast de tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden, opgelegd bij vonnis van de politierechter te Utrecht d.d. 10 juli 2019.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van die voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de opgelegde gevangenisstraf.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mr. M.E. Francke en mr. A. Ghonedale, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van Randeraat, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 oktober 2020.
mrs. Francke en Ghonedale zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.