In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 30 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft. De passagier had een vordering ingesteld wegens vertraging van zijn vlucht van Beiroet naar Amsterdam via Frankfurt op 6 juli 2019. Door een vertraging van de eerste vlucht miste de passagier zijn aansluitende vlucht naar Amsterdam en vorderde hij compensatie van € 400,00 op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. Lufthansa betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk het intrekken van een slottijd door de luchtverkeersleiding.
De kantonrechter oordeelde dat Lufthansa voldoende had aangetoond dat de vertraging was veroorzaakt door een besluit van de luchtverkeersleiding, wat kan worden aangemerkt als een buitengewone omstandigheid. De rechter stelde vast dat de passagier met een vertraging van meer dan drie uur op de eindbestemming was aangekomen, maar dat Lufthansa niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de compensatie omdat de vertraging niet te wijten was aan hun handelen, maar aan externe factoren. De vordering van de passagier werd afgewezen en hij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt de toepassing van de Europese regelgeving inzake luchtreizigersrechten en de voorwaarden waaronder luchtvaartmaatschappijen kunnen worden vrijgesteld van compensatieverplichtingen. De zaak illustreert ook de rol van luchtverkeersleiding in het veroorzaken van vertragingen en de juridische implicaties daarvan voor luchtvaartmaatschappijen.