ECLI:NL:RBNHO:2020:8024

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 september 2020
Publicatiedatum
9 oktober 2020
Zaaknummer
15/740456-11
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot taakstraf wegens bedrieglijke bankbreuk en valsheid in geschrift met vrijspraak voor oplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 september 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder bedrieglijke bankbreuk en valsheid in geschrift. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, maar sprak hem vrij van de beschuldigingen van oplichting. De zaak kwam voort uit een onderzoek naar de activiteiten van de verdachte en zijn medeverdachte, die samen een onderneming hadden opgericht. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de oplichtingsfeiten, omdat niet kon worden aangetoond dat de verdachte opzettelijk misleidende informatie had verstrekt om anderen te bewegen tot het aangaan van overeenkomsten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet de intentie had om de verplichtingen niet na te komen en dat de onderneming niet van meet af aan was opgezet met het doel om anderen te bedriegen. De rechtbank erkende echter dat de verdachte als feitelijk leidinggevende verantwoordelijk was voor de gebrekkige administratie en het onterecht onttrekken van geld aan de onderneming, wat leidde tot de veroordeling voor bedrieglijke bankbreuk. De rechtbank hield rekening met de lange duur van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, wat leidde tot een lagere straf dan gebruikelijk zou zijn voor dergelijke feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/740456-11
Uitspraakdatum: 28 september 2020
Tegenspraak
verkort strafvonnis(art. 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 14 september 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] ,
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt van de officier van justitie, mr. M. van Oosten en van hetgeen door verdachte en mrs. C. Chen en K. Tülü, raadslieden van verdachte, naar voren is gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd wat in bijlage I van dit vonnis is opgenomen en hier als ingelast moet worden beschouwd, hieronder kort samengevat:
Feit 1
(Medeplegen van) oplichting van [slachtoffer 1] in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 1 oktober 2010 (zaaksdossier 2);
Feit 2
(Medeplegen van) oplichting van [slachtoffer 2] in de periode van 25 januari 2010 tot en met 26 oktober 2010 (zaaksdossier 5);
Feit 3
(Medeplegen van) opdracht geven tot dan wel feitelijk leiding geven aan oplichting van [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] door [naam] in de periode van 1 juni 2010 tot en met 4 oktober 2010 (zaaksdossier 6);
Feit 4
(Medeplegen van) opdracht geven tot dan wel feitelijk leiding geven aan oplichting van [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] door [naam] in de periode van 1 juli 2010 tot en met 30 september 2010 (zaaksdossier 8);
Feit 5
(Medeplegen van) opdracht geven tot dan wel feitelijk leiding geven aan oplichting van [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] door [naam] in de periode van 8 oktober 2010 tot en met 26 oktober 2010 (zaaksdossier 10);
Feit 6
(Medeplegen van) opdracht geven tot dan wel feitelijk leiding geven aan oplichting van [slachtoffer 9] en/of [slachtoffer 10] door [naam] in de periode van 23 juni 2010 tot en met 31 december 2010 (zaaksdossier 11
);
Feit 7
primair
(Medeplegen van) bedrieglijke bankbreuk in of omstreeks de periode van 20 september 2010 tot en met 30 oktober 2010 (zaaksdossier 13);
subsidiair
(Medeplegen van) opdracht geven tot dan wel feitelijk leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk door [naam] in of omstreeks de periode van 20 september 2010 tot en met 30 oktober 2010;
Feit 8
(Medeplegen van) valsheid in geschrift in of omstreeks de periode 16 december 2010 tot en met 11 juni 2012 en/of (medeplegen van) het op 11 juni 2012 gebruiken dan wel afleveren dan wel voorhanden hebben van een valselijk opgemaakt of vervalst geschrift.

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Standpunten van partijen

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 tot en met 6 en onder 7 primair ten laste gelegde feiten en tot gedeeltelijke bewezenverklaring van het onder 8 ten laste gelegde feit. Van dat laatste feit acht de officier van justitie het als tweede cumulatief ten laste gelegde onderdeel bewezen. Zij heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uur met aftrek van voorarrest.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van alle ten laste gelegde feiten en subsidiair verzocht om, indien de rechtbank toch tot een veroordeling komt voor één of meer feiten, geen straf of maatregel op te leggen.

4.Vrijspraak

Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen wat verdachte onder feit 1 tot en met feit 6 en onder feit 7 primair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.1
Inleiding
Op 4 mei 2009 is de eenmanszaak [naam] (hierna: [naam] ) opgericht door de inmiddels overleden [medeverdachte] , tevens medeverdachte in dit onderzoek. [naam] had als bedrijfsomschrijving: advies op het gebied van trainingen, opleidingen en re-integratie. Het bedrijf stelde zich ten doel kansarme (jonge) mensen via leer-/werktrajecten aan een baan helpen, waarbij de inkomsten van het bedrijf hoofdzakelijk gegenereerd zouden moeten worden uit (Europese) overheidssubsidies. Medio oktober 2009 heeft verdachte ontslag genomen bij het UWV waar hij werkzaam was als stafmedewerker met als specialisatie re-integratie. Verdachte, die herstellende was van een tweede burn-out, is vervolgens aan de slag gegaan bij de eenmanszaak van [medeverdachte] , met wie hij al enige jaren een affectieve relatie had en samenwoonde. [naam] was op dat moment in een opstartfase en had nog geen inkomsten.
Op 9 maart 2010 is [naam] failliet verklaard. Kort daarvoor, op 1 maart 2010 heeft verdachte de eenmanszaak [naam] opgericht en ingeschreven. [naam] had dezelfde activiteit als [naam] : re-integratie van werkloze (jonge) mensen. Vanaf 23 maart 2010 is [naam] een commanditaire vennootschap (CV) met als beherend vennoot [naam] , van welke vennoot verdachte directeur is. Op 26 mei 2010 heeft verdachte de CV omgezet in een besloten vennootschap in oprichting en vanaf 24 juni 2010 bestaat [naam] (hierna: [naam] ). Verdachte is directeur van deze vennootschap en alleen/zelfstandig bevoegd. [naam] heeft na de oprichting (medio juni) een krediet van de bank ontvangen (1 ton euro) en verdachte is het bedrijf met behoud van een uitkering (gedurende 6 maanden) gestart. Op 26 oktober 2010 is [naam] failliet verklaard.
In de periode van eind december 2009 tot en met oktober 2010 hebben eerst [naam] en vervolgens [naam] met verschillende bedrijven overeenkomsten gesloten. Het betroffen overeenkomsten tot het verrichten van advies- en consultancywerkzaamheden ( [slachtoffer 1] ), bouw- en beveiligingswerkzaamheden ( [slachtoffer 3] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 7] ) en het aangaan van huur- en of exploitatieovereenkomsten ( [slachtoffer 2] en [slachtoffer 9] ). Vanwege het gebrek aan inkomsten heeft [naam] dan wel [naam] nagenoeg niet kunnen voldoen aan uit die overeenkomsten voortvloeiende betalingsverplichtingen. Vast staat dat er, op een door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam verstrekte subsidie van € 3.000 na (voor de indiensttreding van een kok bij [naam] ), door [naam] en [naam] geen overheidssubsidies zijn verkregen of aangevraagd. Vanaf oktober 2010 hebben de hiervoor genoemde bedrijven aangifte gedaan van oplichting.
Op basis van verklaringen van betrokkenen in dit dossier (aangevers en getuigen) ontstaat een beeld van een bedrijf (eerst [naam] en vervolgens [naam] ) waarin medeverdachte [medeverdachte] optreedt als het gezicht. Hij is de initiator van plannen en treedt op de voorgrond. [medeverdachte] is verbaal sterk, waarbij hij mensen met mooie verhalen snel voor zich weet te winnen. Hij duldt weinig tegenspraak en kan, wanneer hem kritische vragen worden gesteld, verontwaardigd of boos reageren. Ook wordt [medeverdachte] door diverse getuigen geschetst als de persoon die de beslissingen nam, ook voor [naam] , in welk bedrijf hij formeel geen enkele zeggenschap had. Verdachte is volgens direct betrokkenen (aangevers en getuigen in dit dossier) introvert, veelal op de achtergrond en hij heeft weinig in te brengen. Uit aangiftes en getuigenverklaringen volgt bovendien dat verdachte ook lang niet altijd bij gesprekken met wederpartijen aanwezig is geweest. Aangezien hij directeur van [naam] was, heeft hij diverse zich in het dossier bevindende stukken getekend.
4.2
Overwegingen over het gebrek aan bewijs voor de feiten 1 tot en met 6
Verdachte wordt, al dan niet als feitelijk leidinggever van [naam] , onder de feiten 1 tot en met 6 op de dagvaarding verweten zich samen met de inmiddels overleden medeverdachte [medeverdachte] schuldig te hebben gemaakt aan het oplichten van verschillende bedrijven. De verdenking bestaat er in de kern genomen in dat verdachte en zijn medeverdachte dan wel [naam] / [naam] zich hebben voorgedaan als (leidinggevenden van) een bonafide onderneming met voldoende financiële middelen door aan te geven dat er overheidssubsidies waren aangevraagd of verkregen, het bedrijf over een bankkrediet beschikte en er voldoende mensen waren of aangeboden zouden worden om deze op te leiden en te doen re-integreren (wachtlijst), terwijl dit in werkelijkheid niet het geval bleek. Door onder meer deze mededelingen (‘mooie praatjes’) zouden de bedrijven van aangevers zijn bewogen om met [naam] en [naam] in zee te gaan.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat niet iedere vorm van bedrog en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin, als het misdrijf van oplichting kan worden bestempeld. Bij iemand die te kwader trouw een overeenkomst sluit, wetende dat hij niet aan de daaruit voor hem voortvloeiende verplichtingen kan voldoen en dus te kwader trouw handelt, is om die reden nog geen sprake van het bewegen tot afgifte van die prestatie door het aannemen van een valse hoedanigheid. Dat deze vorm van bewust oneerlijk zakendoen voor de wederpartij mogelijk wel voelt als oplichting (in niet strafrechtelijke zin), maakt dit niet anders. De bescherming van het in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) strafbaar gestelde misdrijf van oplichting is blijkens de wetsgeschiedenis beperkt omdat van deelnemers aan het handelsverkeer wordt gevergd dat zij zorgvuldigheid betrachten bij het aangaan van overeenkomsten en zij de daaraan verbonden risico’s in beginsel dienen te aanvaarden. Of, zoals getuige [getuige] het bij de rechter-commissaris verwoordt:
“U houdt mij voor dat ik in mijn verklaring bij de politie en ook zojuist heb gezegd dat dingen eigenlijk te mooi waren om waar te zijn. U vraagt mij waarom wij het contact dan toch hebben voortgezet. Dat is het risico van ondernemen. Je denkt toch, wie weet komt er iets moois uit. Het was een kans om een hoop mensen met een uitkering aan het werk te krijgen.”
Voor een bewezenverklaring van oplichting moet dus sprake zijn van een voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen waarmee de verdachte een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te maken en waarvan sprake is als men er na de nodige omzichtigheid te hebben betracht, toch intuint. Daarnaast moet de verdachte hebben gehandeld met het in artikel 326 Sr bedoelde oogmerk zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Voor vervulling van dat oogmerk is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Verder acht de rechtbank het van belang op te merken dat ‘de opgelichte’ door het oplichtingsmiddel moet zijn bewogen. Dit alles zal moeten blijken uit de bewijsmiddelen.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen stelt de rechtbank het volgende vast.
Uit de bewijsmiddelen in het dossier kan niet dan wel in onvoldoende mate worden afgeleid dat verdachte [naam] heeft opgericht met het doel potentiële wederpartijen met wie overeenkomsten werden gesloten op te lichten en daar zelf (financieel) beter van te worden. Diverse getuigen hebben verklaard dat het concept van zowel [naam] als [naam] op zich een goed concept was. Zo geeft bijvoorbeeld [slachtoffer 10] (eigenaar van [slachtoffer 9] ) aan dat de plannen van [naam] in zijn optiek realistisch en haalbaar waren en verklaren [naam] en [naam] (als secretaresse respectievelijk kok werkzaam op het [naam] ) dat de opzet van [naam] op zich een goed plan was. Ook het feit dat [naam] is opgericht op naam van verdachte en dat de plannen daartoe zijn gemaakt in de periode dat [naam] , de eenmanszaak van zijn partner (medeverdachte [medeverdachte] ), in zwaar weer verkeerde en op een faillissement afstevende is onvoldoende om aan te nemen dat verdachten van meet af aan voor ogen heeft gestaan om betalingsverplichtingen aan te gaan die niet konden worden nagekomen. Ook verdachte heeft ter zitting uitdrukkelijk bestreden dat sprake geweest is van een opzetje: hij ging ervan uit dat [medeverdachte] zich bezig hield met het aanvragen en verkrijgen van overheidssubsidies en dat het voor de verkrijging van subsidiegelden noodzakelijk was eerst een ruimte/pand te vinden waarin de leer-/werktrajecten van potentiële kandidaten konden gaan plaatsvinden. Verdachte zou zich bezig houden met het opzetten van een administratie.
Wat wel uit het dossier volgt is dat de uitvoering van het plan van meet af aan niet in orde was en gedurende de tenlastegelegde periode steeds meer te wensen overliet. [medeverdachte] en verdachte waren, zo bleek, ongeschikt om een bedrijf te runnen. Zo vermeldt curator [curator] in één van de faillissementsverslagen van [naam] dat medeverdachte [medeverdachte] creatieve ideeën heeft die echter niet gepaard lijken te gaan met realiteitszin, zakelijk inzicht en ondernemerskwaliteiten. Ook de curator van [naam] stelt in een faillissementsverslag dat
“onbehoorlijk bestuur geenszins is uit te sluiten mede gelet op de volstrekt roekeloze wijze waarop (langlopende) verplichtingen worden aangegaan evenals paulianeus handelen in verband met het onttrekken van kasgelden in het zicht van het faillissement”. Er zijn, zo blijkt uit het dossier en uit de ter zitting afgelegde verklaring van verdachte, op de hiervoor genoemde subsidie voor een kok na, nooit overheidssubsidies verkregen. Evenmin is gebleken dat er binnen [naam] of [naam] leerlingen in het kader van een re-integratietraject aan de slag zijn geweest. Dat sprake is geweest van slecht ondernemerschap en onbehoorlijk bestuur, maakt echter niet zonder meer dat sprake is van oplichting.
Met inachtneming van wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank met betrekking tot de feiten 1 tot en met 6 van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte op het moment van aangaan van de overeenkomsten met de in feiten 1 tot en met 6 genoemde aangevers voornemens was om deze niet na te komen. Verdachte moet in de loop van de periode waarbinnen de tenlastegelegde feiten zich hebben voorgedaan, zich ervan bewust zijn geweest dat [naam] onvoldoende in staat was om aan alle verplichtingen jegens aangevers die met name door medeverdachte [medeverdachte] werden aangegaan en van welke verplichtingen hij als directeur niet altijd op de hoogte was, te voldoen. Hij is er ten onrechte op blijven vertrouwen dat medeverdachte [medeverdachte] subsidies zou aanvragen en verkrijgen. Daaruit kan echter niet volgen dat bij verdachte het oogmerk bestond de prestaties/geleverde diensten door aangevers zich wederrechtelijk toe te eigenen, ook niet in samenhang met de in de tenlastelegging aangeduide oplichtingsmiddelen.
De vraag is of er in de loop van de periode waarin de tenlastegelegde feiten plaats hebben gevonden, te weten van 1 januari 2010 tot 26 oktober 2010 een moment aangewezen kan worden waarop het oogmerk op de oplichting kan zijn ontstaan, in die zin dat verdachte wist dat hij verplichtingen niet na zou kunnen komen en desondanks overeenkomsten heeft gesloten en daaruit voortvloeiende prestaties heeft geaccepteerd. De rechtbank is van oordeel dat een zodanig moment ook niet later aan te wijzen valt. Uit de verklaringen van getuigen en de verklaring van verdachte ter zitting kan worden afgeleid dat [naam] in de zomer van 2010 de exploitatie van [naam] heeft overgenomen, waarmee in ieder geval enige inkomsten werden gegenereerd en waarbij verdachte nog steeds in de veronderstelling verkeerde dat subsidies verkregen zouden worden. Het voorgaande leidt ertoe dat verdachte van deze feiten moet worden vrijgesproken.
Buiten het ontbreken van het hiervoor genoemde oogmerk bij verdachte is de rechtbank van oordeel dat ook om andere redenen geen bewezenverklaring van de tenlastegelegde oplichtingen kan volgen. Ten overvloede overweegt de rechtbank daarom ten aanzien van de afzonderlijke feiten nog als volgt.
Ten aanzien van feit 1: [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] )
Voor een strafbare oplichting zoals bedoeld in artikel 326 lid 1 Sr is naast het eerder genoemde oogmerk ook nodig dat de dader één of meer oplichtingsmiddelen heeft gebruikt, waardoor degene die wordt opgelicht, is bewogen tot, in het geval van feit 1, het aangaan van en uitvoeren van verbintenissen tot het verrichten van consultancywerkzaamheden en het opstellen van een bedrijfsondersteuningsplan.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat de ten laste gelegde oplichtingsmiddelen - voor zover deze al als zodanig kunnen worden aangemerkt en zijn verricht voorafgaande aan het aangaan van (één van) de verbintenissen tussen [naam] en/of [naam] en/of de medeverdachte [medeverdachte] en [slachtoffer 1] - laatstgenoemde hebben bewogen tot het sluiten van de twee overeenkomsten. Daarbij is het volgende van belang.
De overeenkomst tussen [slachtoffer 1] en [naam] :
Het zich voordoen als bonafide ondernemer moet worden gebaseerd op voldoende concrete, specifieke gedragingen waardoor bij [slachtoffer 1] een verkeerde veronderstelling van zaken is ontstaan. Niet blijkt uit de verklaringen van aangeefster [aangeefster] dat voorafgaande aan het moment dat [slachtoffer 1] (zich er aan verbond) consultancy-werkzaamheden (te) (is) gaan verrichten voor [naam] , in december 2009, [medeverdachte] zaken verkeerd heeft voorgesteld. [aangeefster] heeft slechts verklaard dat zij werd bewogen door de mooie verhalen van [medeverdachte] en dat sprake was van een mooi concept. Voor verdachte geldt slechts dat hij [aangeefster] met [medeverdachte] in contact heeft gebracht en bij [naam] in dienst was getreden.
De overeenkomst tussen [slachtoffer 1] en [naam]
[slachtoffer 1] is blijkens de verklaring van [aangeefster] in maart 2010 verder gegaan met [medeverdachte] (onder de naam [naam] ) nadat [naam] in maart 2010 failliet was verklaard. [aangeefster] was van dat faillissement op de hoogte. Ook hier geldt dat [aangeefster] , blijkens haar aangifte, is bewogen door het mooie verhaal en concept van [naam] . Niet dan wel onvoldoende is gebleken door welke concrete gedragingen door [medeverdachte] en/of verdachte een verkeerde voorstelling van zaken in het leven is geroepen waardoor [slachtoffer 1] is bewogen een tweede overeenkomst te sluiten. Met betrekking tot de overige (gestelde) in de tenlastelegging genoemde oplichtingshandelingen stelt de rechtbank vast dat uit het dossier niet dan wel in onvoldoende mate kan worden afgeleid dat juist deze specifieke handelingen [aangeefster] (of een andere werknemer van [slachtoffer 1] ) hebben bewogen tot het aangaan van de verbintenis(sen) met [naam] . Voor zover het de als 8e en 10e gedachtestreepjes verwoorde oplichtingsmiddelen betreft, stelt de rechtbank nog vast dat dit informatie betreft waarover de getuige [getuige] heeft verklaard en waarvan niet is gebleken dat dit bij [aangeefster] of (een andere werknemer van) [slachtoffer 1] terecht is gekomen en dus ook niet is gebleken dat dit voor [slachtoffer 1] reden is geweest om verbintenissen aan te gaan.
Ten aanzien van feit 2: [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] )
Ook ten aanzien van dit feit overweegt de rechtbank dat niet is gebleken door welke in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen (één of meer medewerkers van) [slachtoffer 2] specifiek is of zijn bewogen tot het aangaan van de twee huurovereenkomsten en het in gebruik geven van bedrijfsruimtes.
Uit de stukken van het dossier blijkt dat sommige zaken door [naam] , [naam] , [medeverdachte] en/of verdachte mooier zijn voorgesteld dan zij waren. Zo blijkt bijvoorbeeld dat:
  • in de brochure die aan [slachtoffer 2] is gestuurd, ten onrechte stond vermeld dat [naam] een erkend ‘Kenwerk’ leerwerkbedrijf was;
  • door [medeverdachte] in strijd met de waarheid is gezegd dat zij 30 personeelsleden hadden die niks stonden te doen en
  • [medeverdachte] in strijd de waarheid heeft gezegd dat zij 2 tot 3 miljoen euro aan subsidies op de plank hadden liggen.
Echter niet blijkt dat (één of meer medewerkers van) [slachtoffer 2] specifiek door deze mededelingen of één of meer van de andere ten laste gelegde oplichtingsmiddelen tot het aangaan van de huurovereenkomsten (en het in gebruik geven van bedrijfsruimtes) is/zijn bewogen. De verklaringen van de getuigen [getuige] en [getuige] zijn algemeen van aard en te weinig specifiek als het gaat om de gedragingen waardoor zij zouden zijn misleid. Ten aanzien van een deel van de hiervoor genoemde mededelingen van [naam] (dan wel de verdachten) is niet gebleken dat deze zijn gedaan voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomsten met [slachtoffer 2] , zodat deze daarom niet van belang kunnen zijn geweest bij het aangaan van die overeenkomsten. Daarnaast mag, zoals hiervoor al is overwogen, worden verwacht dat een professionele partij als [slachtoffer 2] de in het handelsverkeer noodzakelijke voorzichtigheid betracht en zelf het nodige onderzoek doet en dat is niet gebeurd. [slachtoffer 2] heeft, nadat om onderbouwing van de subsidie(s)(toezeggingen) is gevraagd en deze niet werd verkregen, daarnaar zelf geen enkel verder onderzoek gedaan als ook met het sluiten van de huurovereenkomsten niet gewacht totdat de financiële onderbouwing er was. De rechtbank oordeelt - kortom - dat onvoldoende is komen vast te staan dat de in de tenlastelegging door middel van gedachtestreepjes opgenomen oplichtingsmiddelen hebben gemaakt dat [slachtoffer 2] is bewogen tot het aangaan van huurovereenkomsten en het in gebruik geven van bedrijfsruimtes.
Ten aanzien van feit 3: [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] (hierna: [slachtoffer 4] )
Ook ten aanzien van dit feit overweegt de rechtbank dat onvoldoende is gebleken dat [slachtoffer 4] door de oplichtingsmiddelen in de tenlastelegging is bewogen tot - kort gezegd - het sluiten van een overeenkomst om verbouwingswerkzaamheden te verrichten voor [naam] . De verklaringen van [slachtoffer 4] zijn zodanig algemeen van aard dat zij onvoldoende specifiek zijn als het gaat om de vraag door welke handelingen/gedragingen hij nu precies is bewogen. Daarbij komt dat uit de verklaringen van [slachtoffer 4] kan worden afgeleid dat het bedrijf [naam] ‘hem in orde leek’, met name vanwege de uitlatingen van en het voorkomen van medeverdachte [medeverdachte] , terwijl onvoldoende is gebleken dat verdachte daarbij direct betrokken is geweest of daar wetenschap van heeft gehad.
Ten aanzien van feit 4: [slachtoffer 5]
De rechtbank leidt uit de verklaringen van aangeefster [aangeefster] af dat het bedrijf [slachtoffer 5] beveiligingswerkzaamheden heeft verricht voor [naam] op 6, 7 en 8 augustus 2010 en van 1 september tot en met 7 september 2010. De facturen voor die werkzaamheden zijn, na aandringen van [aangeefster] , op enig moment betaald. Reeds hierom is ten aanzien van deze twee overeenkomsten geen sprake van (het oogmerk van) wederrechtelijke bevoordeling aan de zijde van [naam] of verdachte in zijn rol als feitelijk leidinggever en daarom kan van oplichting geen sprake zijn.
De rechtbank is - net als de officier van justitie van - van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat [naam] of verdachte partij is geweest bij de derde overeenkomst waarover [slachtoffer 6] heeft verklaard (het opzetten van een opleiding voor beveiligers) en waarop de oplichtingshandelingen genoemd onder de twee laatste gedachtestreepjes van de tenlastelegging zien. Indien er al strafbare beloftes of toezeggingen zouden zijn gedaan aan [aangeefster] , dan zijn deze gedaan door medeverdachte [medeverdachte] . Niet is gebleken dat verdachte hier op enige wijze bij betrokken is geweest of wetenschap van heeft gehad.
Ten aanzien van feit 5: [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] (hierna: [slachtoffer 8] )
Voor zover (alle) in de tenlastelegging opgenomen gedachtestreepjes al als oplichtingsmiddelen zijn aan te merken stelt de rechtbank vast dat de aanvankelijk met [naam] overeengekomen werkzaamheden aan de parkeerplaatsen door [slachtoffer 8] zijn verricht en door [naam] zijn betaald. In de periode daarna is aangever kennelijk op enig moment mondeling met [medeverdachte] overeengekomen dat hij ook werkzaamheden aan onder andere balkons zou verrichten. Uit het dossier is onvoldoende gebleken welke concrete (onjuiste) handelingen of (leugenachtige) mededelingen van de zijde van [naam] hebben gemaakt dat [slachtoffer 8] ertoe is bewogen deze (mondeling gesloten) overeenkomst aan te gaan. Dit geldt te meer nu pas nadat het werk al door aangever was aangenomen, discussie over onbetaalde facturen is ontstaan en in dat kader door medeverdachte [medeverdachte] bepaalde (leugenachtige) mededelingen zijn gedaan. Vervolgens blijkt dat [slachtoffer 8] werkzaamheden is blijven uitvoeren, terwijl hem na controle is gebleken dat beloofde betaling is uitgebleven en er binnen het bedrijf werd gesproken over het feit dat Tros Opgelicht een item aan het maken was. De (onjuist gebleken) reactie op vragen daarover aan [slachtoffer 8] is, zo blijkt, bovendien door [medeverdachte] gegeven terwijl niet is gebleken dat verdachte daarbij direct betrokken is geweest of daarvan wetenschap heeft gehad.
Ten aanzien van feit 6: [slachtoffer 9] (hierna: [slachtoffer 9] )
Ook ten aanzien van dit feit overweegt de rechtbank dat niet dan wel onvoldoende is gebleken dat de in de tenlastelegging vermelde oplichtingsmiddelen (één of meer medewerkers van) [slachtoffer 9] en/of [slachtoffer 10] specifiek heeft/hebben bewogen tot het (in dit geval) aangaan van een intentie overeenkomst en een huurovereenkomst en het in gebruik geven van het [naam] . De verklaringen van de getuigen [slachtoffer 10] en [getuige] zijn algemeen van aard en te weinig specifiek, ook als het gaat om de tijdstippen waarop deze getuigen zouden zijn misleid. Van een deel van de mededelingen namens [naam] door verdachte en of medeverdachte gedaan, is daarom niet vast te stellen dat deze zijn gedaan voorafgaande aan het sluiten van de intentie overeenkomst en/of de huurovereenkomst met [slachtoffer 9] . Daarnaast mag van een professionele partij als [slachtoffer 9] worden verwacht dat deze de in het handelsverkeer noodzakelijke voorzichtigheid betracht en zelf het nodige onderzoek doet, voordat zij een verbintenis aangaat. Aangever [slachtoffer 10] heeft ten tijde van zijn getuigenverhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat hoewel [naam] een realistisch bedrijfsplan had, het slagen van dit plan afhankelijk was van het hebben van leerlingen en overeenkomsten. Desondanks heeft [slachtoffer 10] pas na het opstellen/sluiten van de uiteindelijk niet ondertekende intentie (of ‘principe’) overeenkomsten (op 1 juli 2010) met [naam] bij het UWV geïnformeerd naar plannen van het UWV om overeenkomsten te sluiten met [naam] en gecontroleerd of er EU-subsidies waren aangevraagd. Op dat moment bleek hem dat er zowel bij het UWV als bij de EU geen subsidies waren aangevraagd. Desondanks is vervolgens in oktober 2010 een huurovereenkomst getekend. De rechtbank leidt hieruit af dat [slachtoffer 9] in ieder geval niet door het schermen met (niet bestaande) subsidies kan zijn bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten. Immers, als dit wel het geval zou zijn geweest, zou de uiteindelijke huurovereenkomst niet zijn afgesloten toen bleek dat er geen subsidies waren aangevraagd. Tevens heeft [slachtoffer 10] verklaard voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomsten geen stukken te hebben gezien met betrekking tot een bankkrediet waarover de verdachten hadden verklaard. De rechtbank acht daarom dat ook in dit zaaksdossier onvoldoende is komen vast te staan dat de in de tenlastelegging opgenomen gedachtestreepjes concrete oplichtingsmiddelen betreffen die hebben gemaakt dat [slachtoffer 9] is bewogen tot het aangaan of voortduren van overeenkomsten en het in gebruik geven van het [naam] .
4.3
Vrijspraak feit 7 primair
De rechtbank acht niet bewezen dat het verdachte zelf is geweest die geldbedragen kort voor of tijdens het faillissement van [naam] aan de kas heeft onttrokken, dan wel dat hij dit in nauwe en bewuste samenwerking met een of meer anderen heeft gedaan. Getuigen hebben verklaard dat medeverdachte [medeverdachte] regelmatig geld uit de kassa nam en voor eigen gebruik aanwendde (getuige [naam] ) en dat kasgelden die moesten worden afgestort, altijd aan [medeverdachte] werden gegeven (getuige [getuige] ). Volgens getuige [getuige] hadden [medeverdachte] en [getuige] (werkzaam als hotelmanager) het beheer over de gelden die binnenkwamen. Van enige betrokkenheid van verdachte daarbij is niet gebleken. Als het gaat om het onttrekken van een Apple Macbook Pro bevat het dossier, buiten de aangifte, naar het oordeel van de rechtbank geen ander bewijs dat deze buiten het bereik of beheer van de curator is gehouden. Daarbij komt dat zich in het dossier verschillende andersluidende verklaringen over de aanwezigheid van de bewuste laptop bevinden, zodat onvoldoende is komen vast te staan dat de in de tenlastelegging genoemde laptop aan de boedel is onttrokken. Verdachte moet daarom van het primair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.
5.1
Bewijs
De rechtbank grondt de beslissing dat verdachte het onder feit 7 subsidiair en feit 8 ten laste gelegde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen worden slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben.
De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten aanvulling worden opgenomen.
5.2
Bewijsmotivering ten aanzien van feit 7 subsidiair en feit 8
Ten aanzien van feit 7 subsidiair
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in de periode van 20 september 2010 tot en met 30 oktober 2010 geldopnames uit de kassa van het [naam] zijn gedaan, welke geldbedragen vervolgens niet op de bankrekening van [naam] werden gestort, terwijl dit wel in de kassa-administratie was verwoord met de omschrijving ‘storting bank’ of ‘bankafstorting’. Het is aannemelijk dat de schuldeisers in het faillissement van [naam] door het verdwijnen van het geld zijn benadeeld. Zoals hiervoor overwogen acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte hierbij (actief) betrokken is geweest of daarvan wetenschap heeft gehad.
Verdachte was als enig aandeelhouder en bestuurder van [naam] echter wel verantwoordelijk voor de naleving van de op hem rustende verplichting om een goede boekhouding te voeren. Uit de verklaringen van getuigen en de stukken in het dossier blijkt dat door [naam] amper een administratie werd gevoerd dan wel dat deze een rommeltje was. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard geen controles te hebben uitgevoerd of laten uitvoeren op de kassa-administratie en afboekingen uit de kas van het [naam] , terwijl vast is komen te staan dat in de rolverdeling tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , verdachte degene was die binnen [naam] verantwoordelijk was voor de administratie. Verdachte heeft daarmee als bestuurder een beleid gevoerd waarbinnen de betreffende - onterechte - opnames uit de kassa makkelijk konden plaatsvinden omdat enig toezicht hierop ontbrak. Het was bij uitstek verdachte als bestuurder van [naam] én als de persoon die - ook naar eigen zeggen - verantwoordelijk was voor de administratie van het bedrijf, die maatregelen had kunnen en moeten treffen ter voorkoming van dergelijke gedragingen. Door het aannemen van een te passieve rol als bestuurder heeft verdachte de strafbare gedraging bevorderd. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte als feitelijk leidinggever van [naam] in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op de bewezenverklaarde bedrieglijke bankbreuk.
Ten aanzien van feit 8
Uit het aanvullend proces-verbaal van verhoor van curator [curator] als aangever van 15 november 2012 blijkt dat medeverdachte [medeverdachte] heeft getracht zich op de lijst van preferente crediteuren te laten plaatsen bij de afwikkeling van het faillissement van [naam] . [medeverdachte] heeft op 17 december 2010, kort nadat zijn eigen faillissement vanwege een gebrek aan baten op 7 december 2010 was opgeheven, de curator van [naam] geïnformeerd dat hij aanspraak zou kunnen maken op de rechten van een loondienstverband met een maandelijks salaris van € 8.000 op basis van een mondeling gesloten
(arbeids)overeenkomst. [medeverdachte] heeft vervolgens op 11 juni 2012 aan de curator een afschrift verstrekt van een arbeidscontract, ondertekend door verdachte en [medeverdachte] , met als datum van ondertekening 1 juli 2010. [medeverdachte] heeft eerder (vanaf het moment waarop hij de curator voor het eerst ontmoette op 26 oktober 2010) echter steeds aangegeven dat hij niet in loondienst was bij [naam] en dit ook uitgesproken in het bijzijn van verdachte. De curator heeft op 1 november 2010 per e-mail een lijst ontvangen van [medeverdachte] waarin alle personeelsleden werden vermeld, terwijl [medeverdachte] daar niet in voorkwam. In de e-mail van [medeverdachte] staat uitdrukkelijk vermeld dat het gaat om ‘
de enige kloppende lijst’. Tevens heeft de curator voor het aanvragen van het ontslag van het personeel een ordner ontvangen met alle arbeidscontracten van [naam] , waarin geen arbeidscontract van [medeverdachte] zat. Verder is de curator in de bankadministratie geen enkele salarisbetaling aan [medeverdachte] tegengekomen en was [medeverdachte] niet opgenomen op de verstrekte crediteurenlijst.
De getuige [naam] heeft op 27 november 2012 verklaard dat zij op 16 september 2010 als secretaresse in dienst is gekomen van [naam] . [medeverdachte] heeft tegen haar gezegd dat hij niet in dienst was van [naam] . Dit had te maken met zijn persoonlijke faillissement. Als hij een salaris van [naam] zou ontvangen, zou hij dit direct moeten overmaken aan de curator. [medeverdachte] had daarom geen arbeidscontract en kreeg geen salaris.
Verdachte heeft onder meer verklaard dat [medeverdachte] vanaf het begin bij [naam] in dienst is gekomen. Het arbeidscontract met [medeverdachte] is door drukte echter pas op 1 juli 2010 opgemaakt en ondertekend. De overeenkomst werd om privacy redenen niet bij de overige loonadministratie op de locatie van het [naam] bewaard, maar zat in een tas die mee naar huis werd/was genomen, aldus de verklaring van verdachte ter terechtzitting. Dit is er volgens verdachte de reden van geweest dat het contract in eerste instantie is vergeten en pas later boven water is gekomen. De rechtbank acht deze verklaring in het licht van de bovenstaande feiten en omstandigheden ongeloofwaardig. Het kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat verdachte en [medeverdachte] de arbeidsovereenkomst achteraf valselijk hebben opgemaakt ter ondersteuning van een loonvordering van [medeverdachte] bij de curator, waarvan verdachte en [medeverdachte] die toen nog levenspartners waren kennelijk hoopten te profiteren.
5.3
Bewezenverklaring van feit 7 subsidiair en feit 8
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder feit 7 subsidiair en feit 8 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Ten aanzien van feit 7 subsidiair:
[naam] op tijdstippen in de periode van 20 september 2010 tot en met 30 oktober 2010 te Velsen-Zuid welke voornoemde Besloten Vennootschap bij vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 26 oktober 2010 in staat van faillissement was verklaard,
telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers een bate niet heeft verantwoord, immers heeft zij met dat opzet
- geldbedragen van in totaal 9.637,15 euro niet aan de curator verantwoord en afgedragen,
zulks terwijl, hij, verdachte, telkens feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;
Ten aanzien van feit 8:
hij in de periode 16 december 2010 tot en met 11 juni 2012 te Diemen en/of te Oterleek en/of te Amsterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander,
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd,
valselijk heeft opgemaakt,
immers hebben de verdachte en zijn mededader - in strijd met de waarheid - op die arbeidsovereenkomst vermeld dat de mededader van verdachte per ingang van 1 juli 2010 in loondienst is getreden bij [naam] en deze arbeidsovereenkomst ondertekend, met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
en
hij op of omstreeks 11 juni 2012 te Diemen en/of te Oterleek en/of te Amsterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander,
opzettelijk een valselijk opgemaakt geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd,
heeft gebruikt, terwijl hij wist dat dit geschrift bestemd was om gebruik van te maken als ware het echt en onvervalst.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder feit 7 subsidiair en feit 8 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

6.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 7 subsidiair:
bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 8:
medeplegen van valsheid in geschrift en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering van de straf

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Door de passieve rol die verdachte als enig aandeelhouder en bestuurder van [naam] heeft aangenomen, kon het gebeuren dat contant geld uit de kassa werd weggenomen en op deze wijze werd onttrokken aan het vermogen van [naam] , waardoor [naam] (onder leiding van verdachte) zich schuldig heeft gemaakt aan faillissementsfraude. Door het plegen van dit feit zijn schuldeisers van [naam] verkort in hun rechten en daarmee in het faillissement van [naam] benadeeld.
Verdachte heeft daarnaast samen met [medeverdachte] in strijd met de waarheid een arbeidscontract opgemaakt en ondertekend waaruit blijkt dat [medeverdachte] vanaf 1 juli 2010 in loondienst zou zijn getreden bij [naam] . Dit valse document is vervolgens aan de curator in het faillissement van [naam] gezonden en in een civiele procedure tegen die curator gebruikt om deze te bewegen geld aan [medeverdachte] uit te keren in het kader van een door [medeverdachte] ingediende loonvordering. Door aldus te handelen heeft verdachte het vertrouwen dat in het economisch verkeer in dergelijke stukken moet kunnen worden gesteld geschaad. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan ernstige feiten. De rechtbank stelt tegelijkertijd vast dat de redelijke termijn in ernstige mate is overschreden. Verdachte is op 30 oktober 2013 in deze zaak in verzekering gesteld, zodat de redelijke termijn alsdan een aanvang heeft genomen. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Hiermee is de redelijke termijn met bijna 5 jaar overschreden. Er hebben zich geen bijzondere omstandigheden voorgedaan die overschrijding van die redelijke termijn kunnen rechtvaardigen.
Hoewel de bewezenverklaarde feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen, ziet de rechtbank in de overschrijding van de redelijke termijn en de persoon van verdachte aanleiding hiervan af te wijken. Als het gaat om de persoon van verdachte heeft de rechtbank meegewogen dat hij een blanco strafblad heeft en ook zelf na de periode van de ten laste gelegde feiten in financiële problemen is geraakt. Daarnaast acht de rechtbank aannemelijk geworden dat verdachte last heeft gehad van psychische druk die het jarenlange afwachten van deze strafzaak met zich heeft meegebracht.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van het na te noemen aantal uren moet worden opgelegd.

9.Vordering benadeelde partijen

1.
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft, door middel van haar gemachtigde [naam] , een vordering tot schadevergoeding van € 70.000,- ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden. Omdat de rechtbank verdachte van dit feit vrijspreekt, is de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
2.
De benadeelde partijen [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] hebben een vordering tot schadevergoeding van € 171.500,- (materiële schade) en € 20.000,- (immateriële schade) ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het onder 3 ten laste gelegde feit zouden hebben geleden.
Omdat de rechtbank verdachte van dit feit vrijspreekt, zijn de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in de vordering.
3.
De benadeelde partij [slachtoffer 6] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 17.000,- ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 4 ten laste gelegde feit zou hebben geleden. Omdat de rechtbank verdachte van dit feit vrijspreekt, is de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
4.
De benadeelde partij [slachtoffer 8] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 12.726,01 ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die hij als gevolg van het onder 5 ten laste gelegde feit zou hebben geleden. Omdat de rechtbank verdachte van dit feit vrijspreekt, is de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
5.
De benadeelde partij [slachtoffer 9] heeft, door middel van haar vertegenwoordiger [slachtoffer 10] (vennootschapsdirecteur), een vordering tot schadevergoeding van € 133.285,21 ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 6 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
Omdat de rechtbank verdachte van dit feit vrijspreekt, is de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 22c, 22d, 47, 57, 225 en 344 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder feit 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 7 subsidiair en 8 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 5.3 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 7 subsidiair en 8 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 7 subsidiair en 8 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 6. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van
60 urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 30 dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag hechtenis, in mindering worden gebracht.
Verklaart de benadeelde partijen:
[slachtoffer 1] (feit 1);
[slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] (feit 3);
[slachtoffer 6] (feit 4);
[slachtoffer 8] (feit 5) en
[slachtoffer 9] (feit 6),
niet-ontvankelijk in de vordering.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Hoendervoogt, voorzitter,
mrs. E.M. ten Bos en J. Lintjer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.S. Clements,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 28 september 2020.