4.2Overwegingen over het gebrek aan bewijs voor de feiten 1 tot en met 6
Verdachte wordt, al dan niet als feitelijk leidinggever van [naam] , onder de feiten 1 tot en met 6 op de dagvaarding verweten zich samen met de inmiddels overleden medeverdachte [medeverdachte] schuldig te hebben gemaakt aan het oplichten van verschillende bedrijven. De verdenking bestaat er in de kern genomen in dat verdachte en zijn medeverdachte dan wel [naam] / [naam] zich hebben voorgedaan als (leidinggevenden van) een bonafide onderneming met voldoende financiële middelen door aan te geven dat er overheidssubsidies waren aangevraagd of verkregen, het bedrijf over een bankkrediet beschikte en er voldoende mensen waren of aangeboden zouden worden om deze op te leiden en te doen re-integreren (wachtlijst), terwijl dit in werkelijkheid niet het geval bleek. Door onder meer deze mededelingen (‘mooie praatjes’) zouden de bedrijven van aangevers zijn bewogen om met [naam] en [naam] in zee te gaan.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat niet iedere vorm van bedrog en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin, als het misdrijf van oplichting kan worden bestempeld. Bij iemand die te kwader trouw een overeenkomst sluit, wetende dat hij niet aan de daaruit voor hem voortvloeiende verplichtingen kan voldoen en dus te kwader trouw handelt, is om die reden nog geen sprake van het bewegen tot afgifte van die prestatie door het aannemen van een valse hoedanigheid. Dat deze vorm van bewust oneerlijk zakendoen voor de wederpartij mogelijk wel voelt als oplichting (in niet strafrechtelijke zin), maakt dit niet anders. De bescherming van het in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) strafbaar gestelde misdrijf van oplichting is blijkens de wetsgeschiedenis beperkt omdat van deelnemers aan het handelsverkeer wordt gevergd dat zij zorgvuldigheid betrachten bij het aangaan van overeenkomsten en zij de daaraan verbonden risico’s in beginsel dienen te aanvaarden. Of, zoals getuige [getuige] het bij de rechter-commissaris verwoordt:
“U houdt mij voor dat ik in mijn verklaring bij de politie en ook zojuist heb gezegd dat dingen eigenlijk te mooi waren om waar te zijn. U vraagt mij waarom wij het contact dan toch hebben voortgezet. Dat is het risico van ondernemen. Je denkt toch, wie weet komt er iets moois uit. Het was een kans om een hoop mensen met een uitkering aan het werk te krijgen.”
Voor een bewezenverklaring van oplichting moet dus sprake zijn van een voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen waarmee de verdachte een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te maken en waarvan sprake is als men er na de nodige omzichtigheid te hebben betracht, toch intuint. Daarnaast moet de verdachte hebben gehandeld met het in artikel 326 Sr bedoelde oogmerk zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Voor vervulling van dat oogmerk is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Verder acht de rechtbank het van belang op te merken dat ‘de opgelichte’ door het oplichtingsmiddel moet zijn bewogen. Dit alles zal moeten blijken uit de bewijsmiddelen.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen stelt de rechtbank het volgende vast.
Uit de bewijsmiddelen in het dossier kan niet dan wel in onvoldoende mate worden afgeleid dat verdachte [naam] heeft opgericht met het doel potentiële wederpartijen met wie overeenkomsten werden gesloten op te lichten en daar zelf (financieel) beter van te worden. Diverse getuigen hebben verklaard dat het concept van zowel [naam] als [naam] op zich een goed concept was. Zo geeft bijvoorbeeld [slachtoffer 10] (eigenaar van [slachtoffer 9] ) aan dat de plannen van [naam] in zijn optiek realistisch en haalbaar waren en verklaren [naam] en [naam] (als secretaresse respectievelijk kok werkzaam op het [naam] ) dat de opzet van [naam] op zich een goed plan was. Ook het feit dat [naam] is opgericht op naam van verdachte en dat de plannen daartoe zijn gemaakt in de periode dat [naam] , de eenmanszaak van zijn partner (medeverdachte [medeverdachte] ), in zwaar weer verkeerde en op een faillissement afstevende is onvoldoende om aan te nemen dat verdachten van meet af aan voor ogen heeft gestaan om betalingsverplichtingen aan te gaan die niet konden worden nagekomen. Ook verdachte heeft ter zitting uitdrukkelijk bestreden dat sprake geweest is van een opzetje: hij ging ervan uit dat [medeverdachte] zich bezig hield met het aanvragen en verkrijgen van overheidssubsidies en dat het voor de verkrijging van subsidiegelden noodzakelijk was eerst een ruimte/pand te vinden waarin de leer-/werktrajecten van potentiële kandidaten konden gaan plaatsvinden. Verdachte zou zich bezig houden met het opzetten van een administratie.
Wat wel uit het dossier volgt is dat de uitvoering van het plan van meet af aan niet in orde was en gedurende de tenlastegelegde periode steeds meer te wensen overliet. [medeverdachte] en verdachte waren, zo bleek, ongeschikt om een bedrijf te runnen. Zo vermeldt curator [curator] in één van de faillissementsverslagen van [naam] dat medeverdachte [medeverdachte] creatieve ideeën heeft die echter niet gepaard lijken te gaan met realiteitszin, zakelijk inzicht en ondernemerskwaliteiten. Ook de curator van [naam] stelt in een faillissementsverslag dat
“onbehoorlijk bestuur geenszins is uit te sluiten mede gelet op de volstrekt roekeloze wijze waarop (langlopende) verplichtingen worden aangegaan evenals paulianeus handelen in verband met het onttrekken van kasgelden in het zicht van het faillissement”. Er zijn, zo blijkt uit het dossier en uit de ter zitting afgelegde verklaring van verdachte, op de hiervoor genoemde subsidie voor een kok na, nooit overheidssubsidies verkregen. Evenmin is gebleken dat er binnen [naam] of [naam] leerlingen in het kader van een re-integratietraject aan de slag zijn geweest. Dat sprake is geweest van slecht ondernemerschap en onbehoorlijk bestuur, maakt echter niet zonder meer dat sprake is van oplichting.
Met inachtneming van wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank met betrekking tot de feiten 1 tot en met 6 van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte op het moment van aangaan van de overeenkomsten met de in feiten 1 tot en met 6 genoemde aangevers voornemens was om deze niet na te komen. Verdachte moet in de loop van de periode waarbinnen de tenlastegelegde feiten zich hebben voorgedaan, zich ervan bewust zijn geweest dat [naam] onvoldoende in staat was om aan alle verplichtingen jegens aangevers die met name door medeverdachte [medeverdachte] werden aangegaan en van welke verplichtingen hij als directeur niet altijd op de hoogte was, te voldoen. Hij is er ten onrechte op blijven vertrouwen dat medeverdachte [medeverdachte] subsidies zou aanvragen en verkrijgen. Daaruit kan echter niet volgen dat bij verdachte het oogmerk bestond de prestaties/geleverde diensten door aangevers zich wederrechtelijk toe te eigenen, ook niet in samenhang met de in de tenlastelegging aangeduide oplichtingsmiddelen.
De vraag is of er in de loop van de periode waarin de tenlastegelegde feiten plaats hebben gevonden, te weten van 1 januari 2010 tot 26 oktober 2010 een moment aangewezen kan worden waarop het oogmerk op de oplichting kan zijn ontstaan, in die zin dat verdachte wist dat hij verplichtingen niet na zou kunnen komen en desondanks overeenkomsten heeft gesloten en daaruit voortvloeiende prestaties heeft geaccepteerd. De rechtbank is van oordeel dat een zodanig moment ook niet later aan te wijzen valt. Uit de verklaringen van getuigen en de verklaring van verdachte ter zitting kan worden afgeleid dat [naam] in de zomer van 2010 de exploitatie van [naam] heeft overgenomen, waarmee in ieder geval enige inkomsten werden gegenereerd en waarbij verdachte nog steeds in de veronderstelling verkeerde dat subsidies verkregen zouden worden. Het voorgaande leidt ertoe dat verdachte van deze feiten moet worden vrijgesproken.
Buiten het ontbreken van het hiervoor genoemde oogmerk bij verdachte is de rechtbank van oordeel dat ook om andere redenen geen bewezenverklaring van de tenlastegelegde oplichtingen kan volgen. Ten overvloede overweegt de rechtbank daarom ten aanzien van de afzonderlijke feiten nog als volgt.
Ten aanzien van feit 1: [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] )
Voor een strafbare oplichting zoals bedoeld in artikel 326 lid 1 Sr is naast het eerder genoemde oogmerk ook nodig dat de dader één of meer oplichtingsmiddelen heeft gebruikt, waardoor degene die wordt opgelicht, is bewogen tot, in het geval van feit 1, het aangaan van en uitvoeren van verbintenissen tot het verrichten van consultancywerkzaamheden en het opstellen van een bedrijfsondersteuningsplan.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat de ten laste gelegde oplichtingsmiddelen - voor zover deze al als zodanig kunnen worden aangemerkt en zijn verricht voorafgaande aan het aangaan van (één van) de verbintenissen tussen [naam] en/of [naam] en/of de medeverdachte [medeverdachte] en [slachtoffer 1] - laatstgenoemde hebben bewogen tot het sluiten van de twee overeenkomsten. Daarbij is het volgende van belang.
De overeenkomst tussen [slachtoffer 1] en [naam] :
Het zich voordoen als bonafide ondernemer moet worden gebaseerd op voldoende concrete, specifieke gedragingen waardoor bij [slachtoffer 1] een verkeerde veronderstelling van zaken is ontstaan. Niet blijkt uit de verklaringen van aangeefster [aangeefster] dat voorafgaande aan het moment dat [slachtoffer 1] (zich er aan verbond) consultancy-werkzaamheden (te) (is) gaan verrichten voor [naam] , in december 2009, [medeverdachte] zaken verkeerd heeft voorgesteld. [aangeefster] heeft slechts verklaard dat zij werd bewogen door de mooie verhalen van [medeverdachte] en dat sprake was van een mooi concept. Voor verdachte geldt slechts dat hij [aangeefster] met [medeverdachte] in contact heeft gebracht en bij [naam] in dienst was getreden.
De overeenkomst tussen [slachtoffer 1] en [naam]
[slachtoffer 1] is blijkens de verklaring van [aangeefster] in maart 2010 verder gegaan met [medeverdachte] (onder de naam [naam] ) nadat [naam] in maart 2010 failliet was verklaard. [aangeefster] was van dat faillissement op de hoogte. Ook hier geldt dat [aangeefster] , blijkens haar aangifte, is bewogen door het mooie verhaal en concept van [naam] . Niet dan wel onvoldoende is gebleken door welke concrete gedragingen door [medeverdachte] en/of verdachte een verkeerde voorstelling van zaken in het leven is geroepen waardoor [slachtoffer 1] is bewogen een tweede overeenkomst te sluiten. Met betrekking tot de overige (gestelde) in de tenlastelegging genoemde oplichtingshandelingen stelt de rechtbank vast dat uit het dossier niet dan wel in onvoldoende mate kan worden afgeleid dat juist deze specifieke handelingen [aangeefster] (of een andere werknemer van [slachtoffer 1] ) hebben bewogen tot het aangaan van de verbintenis(sen) met [naam] . Voor zover het de als 8e en 10e gedachtestreepjes verwoorde oplichtingsmiddelen betreft, stelt de rechtbank nog vast dat dit informatie betreft waarover de getuige [getuige] heeft verklaard en waarvan niet is gebleken dat dit bij [aangeefster] of (een andere werknemer van) [slachtoffer 1] terecht is gekomen en dus ook niet is gebleken dat dit voor [slachtoffer 1] reden is geweest om verbintenissen aan te gaan.
Ten aanzien van feit 2: [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] )
Ook ten aanzien van dit feit overweegt de rechtbank dat niet is gebleken door welke in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen (één of meer medewerkers van) [slachtoffer 2] specifiek is of zijn bewogen tot het aangaan van de twee huurovereenkomsten en het in gebruik geven van bedrijfsruimtes.
Uit de stukken van het dossier blijkt dat sommige zaken door [naam] , [naam] , [medeverdachte] en/of verdachte mooier zijn voorgesteld dan zij waren. Zo blijkt bijvoorbeeld dat:
- in de brochure die aan [slachtoffer 2] is gestuurd, ten onrechte stond vermeld dat [naam] een erkend ‘Kenwerk’ leerwerkbedrijf was;
- door [medeverdachte] in strijd met de waarheid is gezegd dat zij 30 personeelsleden hadden die niks stonden te doen en
- [medeverdachte] in strijd de waarheid heeft gezegd dat zij 2 tot 3 miljoen euro aan subsidies op de plank hadden liggen.
Echter niet blijkt dat (één of meer medewerkers van) [slachtoffer 2] specifiek door deze mededelingen of één of meer van de andere ten laste gelegde oplichtingsmiddelen tot het aangaan van de huurovereenkomsten (en het in gebruik geven van bedrijfsruimtes) is/zijn bewogen. De verklaringen van de getuigen [getuige] en [getuige] zijn algemeen van aard en te weinig specifiek als het gaat om de gedragingen waardoor zij zouden zijn misleid. Ten aanzien van een deel van de hiervoor genoemde mededelingen van [naam] (dan wel de verdachten) is niet gebleken dat deze zijn gedaan voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomsten met [slachtoffer 2] , zodat deze daarom niet van belang kunnen zijn geweest bij het aangaan van die overeenkomsten. Daarnaast mag, zoals hiervoor al is overwogen, worden verwacht dat een professionele partij als [slachtoffer 2] de in het handelsverkeer noodzakelijke voorzichtigheid betracht en zelf het nodige onderzoek doet en dat is niet gebeurd. [slachtoffer 2] heeft, nadat om onderbouwing van de subsidie(s)(toezeggingen) is gevraagd en deze niet werd verkregen, daarnaar zelf geen enkel verder onderzoek gedaan als ook met het sluiten van de huurovereenkomsten niet gewacht totdat de financiële onderbouwing er was. De rechtbank oordeelt - kortom - dat onvoldoende is komen vast te staan dat de in de tenlastelegging door middel van gedachtestreepjes opgenomen oplichtingsmiddelen hebben gemaakt dat [slachtoffer 2] is bewogen tot het aangaan van huurovereenkomsten en het in gebruik geven van bedrijfsruimtes.
Ten aanzien van feit 3: [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] (hierna: [slachtoffer 4] )
Ook ten aanzien van dit feit overweegt de rechtbank dat onvoldoende is gebleken dat [slachtoffer 4] door de oplichtingsmiddelen in de tenlastelegging is bewogen tot - kort gezegd - het sluiten van een overeenkomst om verbouwingswerkzaamheden te verrichten voor [naam] . De verklaringen van [slachtoffer 4] zijn zodanig algemeen van aard dat zij onvoldoende specifiek zijn als het gaat om de vraag door welke handelingen/gedragingen hij nu precies is bewogen. Daarbij komt dat uit de verklaringen van [slachtoffer 4] kan worden afgeleid dat het bedrijf [naam] ‘hem in orde leek’, met name vanwege de uitlatingen van en het voorkomen van medeverdachte [medeverdachte] , terwijl onvoldoende is gebleken dat verdachte daarbij direct betrokken is geweest of daar wetenschap van heeft gehad.
Ten aanzien van feit 4: [slachtoffer 5]
De rechtbank leidt uit de verklaringen van aangeefster [aangeefster] af dat het bedrijf [slachtoffer 5] beveiligingswerkzaamheden heeft verricht voor [naam] op 6, 7 en 8 augustus 2010 en van 1 september tot en met 7 september 2010. De facturen voor die werkzaamheden zijn, na aandringen van [aangeefster] , op enig moment betaald. Reeds hierom is ten aanzien van deze twee overeenkomsten geen sprake van (het oogmerk van) wederrechtelijke bevoordeling aan de zijde van [naam] of verdachte in zijn rol als feitelijk leidinggever en daarom kan van oplichting geen sprake zijn.
De rechtbank is - net als de officier van justitie van - van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat [naam] of verdachte partij is geweest bij de derde overeenkomst waarover [slachtoffer 6] heeft verklaard (het opzetten van een opleiding voor beveiligers) en waarop de oplichtingshandelingen genoemd onder de twee laatste gedachtestreepjes van de tenlastelegging zien. Indien er al strafbare beloftes of toezeggingen zouden zijn gedaan aan [aangeefster] , dan zijn deze gedaan door medeverdachte [medeverdachte] . Niet is gebleken dat verdachte hier op enige wijze bij betrokken is geweest of wetenschap van heeft gehad.
Ten aanzien van feit 5: [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] (hierna: [slachtoffer 8] )
Voor zover (alle) in de tenlastelegging opgenomen gedachtestreepjes al als oplichtingsmiddelen zijn aan te merken stelt de rechtbank vast dat de aanvankelijk met [naam] overeengekomen werkzaamheden aan de parkeerplaatsen door [slachtoffer 8] zijn verricht en door [naam] zijn betaald. In de periode daarna is aangever kennelijk op enig moment mondeling met [medeverdachte] overeengekomen dat hij ook werkzaamheden aan onder andere balkons zou verrichten. Uit het dossier is onvoldoende gebleken welke concrete (onjuiste) handelingen of (leugenachtige) mededelingen van de zijde van [naam] hebben gemaakt dat [slachtoffer 8] ertoe is bewogen deze (mondeling gesloten) overeenkomst aan te gaan. Dit geldt te meer nu pas nadat het werk al door aangever was aangenomen, discussie over onbetaalde facturen is ontstaan en in dat kader door medeverdachte [medeverdachte] bepaalde (leugenachtige) mededelingen zijn gedaan. Vervolgens blijkt dat [slachtoffer 8] werkzaamheden is blijven uitvoeren, terwijl hem na controle is gebleken dat beloofde betaling is uitgebleven en er binnen het bedrijf werd gesproken over het feit dat Tros Opgelicht een item aan het maken was. De (onjuist gebleken) reactie op vragen daarover aan [slachtoffer 8] is, zo blijkt, bovendien door [medeverdachte] gegeven terwijl niet is gebleken dat verdachte daarbij direct betrokken is geweest of daarvan wetenschap heeft gehad.
Ten aanzien van feit 6: [slachtoffer 9] (hierna: [slachtoffer 9] )
Ook ten aanzien van dit feit overweegt de rechtbank dat niet dan wel onvoldoende is gebleken dat de in de tenlastelegging vermelde oplichtingsmiddelen (één of meer medewerkers van) [slachtoffer 9] en/of [slachtoffer 10] specifiek heeft/hebben bewogen tot het (in dit geval) aangaan van een intentie overeenkomst en een huurovereenkomst en het in gebruik geven van het [naam] . De verklaringen van de getuigen [slachtoffer 10] en [getuige] zijn algemeen van aard en te weinig specifiek, ook als het gaat om de tijdstippen waarop deze getuigen zouden zijn misleid. Van een deel van de mededelingen namens [naam] door verdachte en of medeverdachte gedaan, is daarom niet vast te stellen dat deze zijn gedaan voorafgaande aan het sluiten van de intentie overeenkomst en/of de huurovereenkomst met [slachtoffer 9] . Daarnaast mag van een professionele partij als [slachtoffer 9] worden verwacht dat deze de in het handelsverkeer noodzakelijke voorzichtigheid betracht en zelf het nodige onderzoek doet, voordat zij een verbintenis aangaat. Aangever [slachtoffer 10] heeft ten tijde van zijn getuigenverhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat hoewel [naam] een realistisch bedrijfsplan had, het slagen van dit plan afhankelijk was van het hebben van leerlingen en overeenkomsten. Desondanks heeft [slachtoffer 10] pas na het opstellen/sluiten van de uiteindelijk niet ondertekende intentie (of ‘principe’) overeenkomsten (op 1 juli 2010) met [naam] bij het UWV geïnformeerd naar plannen van het UWV om overeenkomsten te sluiten met [naam] en gecontroleerd of er EU-subsidies waren aangevraagd. Op dat moment bleek hem dat er zowel bij het UWV als bij de EU geen subsidies waren aangevraagd. Desondanks is vervolgens in oktober 2010 een huurovereenkomst getekend. De rechtbank leidt hieruit af dat [slachtoffer 9] in ieder geval niet door het schermen met (niet bestaande) subsidies kan zijn bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten. Immers, als dit wel het geval zou zijn geweest, zou de uiteindelijke huurovereenkomst niet zijn afgesloten toen bleek dat er geen subsidies waren aangevraagd. Tevens heeft [slachtoffer 10] verklaard voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomsten geen stukken te hebben gezien met betrekking tot een bankkrediet waarover de verdachten hadden verklaard. De rechtbank acht daarom dat ook in dit zaaksdossier onvoldoende is komen vast te staan dat de in de tenlastelegging opgenomen gedachtestreepjes concrete oplichtingsmiddelen betreffen die hebben gemaakt dat [slachtoffer 9] is bewogen tot het aangaan of voortduren van overeenkomsten en het in gebruik geven van het [naam] .