ECLI:NL:RBNHO:2020:7994

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
8652358 AO VERZ 20-111
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om billijke vergoeding en transitievergoeding na onregelmatige opzegging van arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft [werknemer] op 5 juni 2020 een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter te Amsterdam, waarin hij verzocht om een billijke vergoeding en een transitievergoeding na een onregelmatige opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door [werkgever]. De kantonrechter heeft de zaak op 13 juli 2020 verwezen naar de kantonrechter te Haarlem. Tijdens de zitting op 8 september 2020 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De feiten van de zaak zijn als volgt: [werknemer] was in dienst bij [werkgever] als horecamedewerker en ontving een salaris van € 372,00 bruto per maand. Op 29 april 2020 vond er een incident plaats tussen [werknemer] en [werkgever], waarna [werknemer] niet meer op het werk verscheen. [werkgever] heeft vervolgens de arbeidsovereenkomst opgezegd, wat door [werknemer] als onterecht werd ervaren. De kantonrechter oordeelde dat er geen dringende reden was voor de opzegging en dat deze in strijd was met artikel 7:671 BW. Daarom werd het verzoek van [werknemer] om een billijke vergoeding toegewezen, evenals de vergoeding voor onregelmatige opzegging en de transitievergoeding. De kantonrechter heeft de hoogte van de billijke vergoeding vastgesteld op € 1.607,04 bruto, de vergoeding voor onregelmatige opzegging op € 1.205,28 bruto en de transitievergoeding op € 1.427,93 bruto. De proceskosten werden ook aan [werkgever] opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8652358 \ AO VERZ 20-111
Uitspraakdatum: 6 oktober 2020
Beschikking in de zaak van:
[werknemer],
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: [werknemer]
gemachtigde: mr. P.Chr. Snijders
(toevoeging nr. [nummer] )
tegen
[werkgever], handelend onder de naam [handelsnaam]
gevestigd te Amsterdam
verwerende partij
verder te noemen: [werkgever]
gemachtigde: mr. A. Harmanci

1.Het procesverloop

1.1.
[werknemer] heeft op 5 juni 2020 bij de kantonrechter te Amsterdam een verzoekschrift ex artikel 7:681 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met producties ingediend, tevens houdende een verzoek om een voorlopige voorziening. Bij brief van 19 juni 2020 heeft [werknemer] nadere producties toegezonden.
1.2.
Bij beschikking van 13 juli 2020 heeft de kantonrechter te Amsterdam de zaak op grond van het bepaalde in artikel 46b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie verwezen naar de kantonrechter te Haarlem.
1.3.
Op 23 juli 2020 heeft [werkgever] een verweerschrift (met een productie) ingediend, tevens houdende een zelfstandig tegenverzoek.
1.4.
Naar aanleiding van het tegenverzoek van [werkgever] heeft [werknemer] op 27 augustus 2020 een verweerschrift (met producties) ingediend. Bij brief van diezelfde datum heeft [werknemer] nog een nadere productie in het geding gebracht.
1.5.
Op 8 september 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. [werknemer] heeft ook pleitaantekeningen overgelegd.

2.De feiten

2.1.
[werkgever] is eigenaar van een cafetaria genaamd [handelsnaam] .
2.2.
[werknemer] , geboren [in 1975] , is op enig moment bij [werkgever] in dienst getreden. De functie van [werknemer] is horecamedewerker. Het salaris van [werknemer] bedroeg laatstelijk € 372,00 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.3.
Als productie 1 bij het verzoekschrift is een arbeidsovereenkomst tussen ‘ [handelsnaam] vertegenwoordigd door [werkgever] ’ en [werknemer] overgelegd, waarin is vermeld dat [werknemer] op 5 juli 2017 in dienst treedt op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van vijf maanden, eindigend op 4 december 2017.
2.4.
Als productie 9 bij het verweerschrift tegen het tegenverzoek is een arbeidsovereenkomst tussen ‘Snackbar [handelsnaam] vertegenwoordigd door mevrouw [betrokkene 1] ’ (hierna te noemen: [betrokkene 1] ) en [werknemer] overgelegd, waarin is vermeld dat die arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor duur van een jaar, aanvangende op 1 september 2009 en van rechtswege eindigend op 31 augustus 2010.
2.5.
Als productie 8 bij het verweerschrift tegen het tegenverzoek is een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd, waarin is vermeld dat [werkgever] en [betrokkene 1] op 1 maart 2013 in functie zijn getreden als vennoten van vennootschap onder firma [handelsnaam] .
2.6.
Als productie 1 bij het verweerschrift is een koopovereenkomst van 30 juni 2017 tussen [betrokkene 1] als verkoopster en [werkgever] als koper overgelegd, waarin is vermeld:
‘verkoopster wenst haar eigen aandelen in de Snackbar [handelsnaam] v.o.f. gevestigd aan [adres] . Doorschuiven aan haar meed ondernemer meneer [werkgever] .
(…)
1.1.
Verkoopster verkoopt en draagt met ingang van 01 juli 2017 in eigendom over aan koper, die koopt en aanvaart, het in de Considerans vermelde aandelen van [handelsnaam] v.o.f. (…)
5. Personeel
Koper koopt de aandelen van [handelsnaam] v.o.f., zonder personeel in loondienst.
(…)’
2.7.
Op 29 april 2020 heeft er een incident tussen partijen plaatsgevonden.
2.8.
Als productie 6 bij brief van 19 juni 2020 is een brief van 5 mei 2020 van [werkgever] aan [werknemer] overgelegd, waarin is vermeld:
‘(…)
Ik verwacht je op het werk maar sinds 30april 2020 je bent niet naar het werk gekomen ook ik heb niets van je gehoord. Je bent weg gebleven zonder reden.
Ik verzoek je vriendelijke te laat mee horen, via deze ik moet je informeren dat ik moet je overeenkomst op zeggen.
(…)’
2.9.
Naar aanleiding van het incident op 29 april 2020 heeft [werknemer] bij brieven van zijn gemachtigde van 18 en 19 mei 2020 geprotesteerd tegen een (volgens [werknemer] ) op 29 april 2020 gegeven ontslag op staande voet c.q. een opzegging van de arbeidsovereenkomst. Bij die brieven heeft hij meegedeeld zich beschikbaar te houden om zijn werkzaamheden te verrichten en heeft hij aanspraak gemaakt op loondoorbetaling en wedertewerkstelling.

3.Het verzoek

3.1.
[werknemer] heeft de kantonrechter
in de hoofdzaakverzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
de opzegging c.q. het gegeven ontslag op staande voet te vernietigen en [werkgever] te veroordelen tot:
a. toelating van [werknemer] tot de werkvloer op straffe van een dwangsom;
b. doorbetaling van het verschuldigde salaris met vakantiebijslag en emolumenten vanaf 29 april 2020 tot de dag waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
c. verstrekking van salarisspecificaties vanaf 29 april 2020 op straffe van een dwangsom;
d. betaling van de wettelijke verhoging;
e. betaling van buitengerechtelijke incassokosten;
f. betaling van de wettelijke rente;
subsidiair: (voor het geval toch gekozen wordt voor een billijke vergoeding; de ‘switch’:)
[werkgever] te veroordelen tot betaling van
a. een billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW ad € 5.000,-, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
b. een bedrag gelijk aan het bedrag van het in geld vastgesteld loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren dan wel van rechtswege zou zijn geëindigd, zijnde een bedrag van (4 x € 372,- =) € 1.488,- bruto, vermeerderd met alle emolumenten waaronder 8% vakantietoeslag;
c. een transitievergoeding van € 3.158,65;
primair en subsidiair:
[werkgever] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van de te wijzen beschikking.
3.2.
Tevens heeft [werknemer] de kantonrechter verzocht om bij wijze van
voorlopige voorzieningvoor de duur van het geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [werkgever] te veroordelen tot:
a. doorbetaling van het verschuldigde salaris met vakantietoeslag en emolumenten vanaf 29 april 2020 tot de dag waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
b. verstrekking van salarisspecificaties vanaf 29 april 2020 op straffe van een dwangsom;
c. betaling van de wettelijke verhoging;
d. betaling van buitengerechtelijke incassokosten;
e. betaling van de wettelijke rente;
met veroordeling van [werkgever] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van de te wijzen beschikking.
3.3.
Ter zitting heeft [werknemer] het primaire verzoek ingetrokken en gepersisteerd bij het subsidiaire verzoek.
3.4.
[werknemer] legt – kort weergegeven – het volgende aan het verzoek ten grondslag.
3.5.
[werknemer] is sinds 1 januari 1997, inmiddels voor onbepaalde tijd, in dienst van [werkgever] , laatstelijk bij arbeidscontract van 5 juli 2017. Omstreeks 29 april 2020 heeft [werknemer] te horen gekregen dat hij niet meer welkom was bij [werkgever] . Een reden is niet kenbaar gemaakt. [werkgever] heeft de sloten van zijn bedrijf veranderd en heeft geweigerd [werknemer] de nieuwe sleutels te geven. De boekhouder van [werkgever] heeft vervolgens aan [werknemer] bevestigd dat [werknemer] was ontslagen.
3.6.
Het ontslag is in strijd met het bepaalde in artikel 7:671 BW. Er is geen sprake van onverwijlde opzegging of een dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW. Voor zover [werkgever] hem niet op staande voet heeft ontslagen maar de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, heeft [werknemer] niet met die opzegging ingestemd. Bovendien is niet tegen de juiste datum opgezegd.

4.Het verweer

4.1.
[werkgever] is van mening dat het verzoek van [werknemer] moet worden afgewezen. Hij voert hiertoe – samengevat – het volgende aan.
4.2.
[werknemer] is niet op 1 januari 1997 bij [werkgever] in dienst getreden, maar pas op 5 juli 2017 en wel op basis van de (onder 2.3 van de feiten genoemde) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van vijf maanden. Nadat deze arbeidsovereenkomst diverse malen (op 5 december 2017, 5 mei 2018 en 5 oktober 2018) stilzwijgend was voortgezet, is per 5 oktober 2018 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan.
4.3.
Dat [werknemer] en [werkgever] pas per 5 juli 2017 een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan blijkt ook uit de (onder 2.6. van de feiten genoemde) koopovereenkomst die op 30 juni 2017 tussen [werkgever] en de vorige eigenaar van [handelsnaam] , mw. [betrokkene 1] , is gesloten. Bij deze koopovereenkomst heeft [werkgever] de cafetaria per 1 juli 2017 zonder personeel overgenomen van [betrokkene 1] . Ook uit de salarisspecificaties blijkt dat [werknemer] pas per 5 juli 2017 in dienst is.
4.4.
[werkgever] heeft [werknemer] niet op staande voet ontslagen. Evenmin heeft hij het dienstverband opgezegd. Omdat [werkgever] het vermoeden had dat de cafetaria werd geopend door iemand anders dan [werknemer] terwijl alleen [werknemer] de sleutels had, is [werkgever] op 29 april 2020 voor de deur van zijn cafetaria gaan staan. Tot zijn verbazing kwam de vrouw van [werknemer] aanlopen met de sleutels. [werkgever] heeft de vrouw van [werknemer] toen meegedeeld dat het niet wenselijk is dat de cafetaria wordt geopend door iemand die geen werknemer is en heeft de sleutels opgeëist. Daarop is de vrouw vertrokken. Even later kwam [werknemer] terug met zijn vrouw. [werknemer] was woedend omdat [werkgever] de sleutels had opgeëist en heeft [werkgever] uitgescholden en bedreigd. Ook heeft hij vernielingen aangebracht in de cafetaria. [werkgever] heeft nogmaals meegedeeld dat [werknemer] de sleutels niet mag afgeven aan anderen. [werknemer] is toen samen met zijn vrouw vertrokken. De sleutels en het slot zijn (in tegenstelling tot wat [werknemer] stelt) niet vervangen. Sinds het incident op 29 april 2020 is [werknemer] weggebleven en heeft [werkgever] niets meer van hem vernomen. Op advies van zijn boekhouder heeft [werkgever] [werknemer] vervolgens opgeroepen om te komen werken, maar hij heeft nimmer een reactie van [werknemer] ontvangen. Voor zover [werknemer] stelt dat de boekhouder heeft meegedeeld dat [werknemer] is ontslagen is de boekhouder niet bevoegd om dat te doen.
4.5.
Nu geen sprake is van een ontslag op staande voet of opzegging van de arbeidsovereenkomst, maar [werknemer] , hoewel hem is verzocht te komen werken, heeft geweigerd het werk te hervatten, dienen de verzoeken van [werknemer] te worden afgewezen.
4.6.
Voor het geval de kantonrechter desondanks een billijke vergoeding aan [werknemer] mocht toekennen, betwist [werkgever] de hoogte van de verzochte vergoeding. Die vergoeding staat niet in verhouding tot het handelen van [werkgever] en tot het salaris van [werknemer] . Verder dient bij het vaststellen van de billijke vergoeding rekening te worden gehouden met de transitievergoeding die eventueel aan [werknemer] zal worden betaald.
4.7.
Nu [werknemer] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, heeft hij geen recht op een transitievergoeding. Overigens is de hoogte van de door [werknemer] berekende transitievergoeding onjuist. Mocht [werknemer] recht hebben op een transitievergoeding, dan moet de schade die [werknemer] heeft toegebracht aan de cafetaria hierop in mindering strekken. Voor het geval de kantonrechter van oordeel mocht zijn dat de transitievergoeding € 3.158,65 bedraagt, verzoekt [werkgever] de transitievergoeding in termijnen te mogen voldoen omdat betaling van de transitievergoeding tot onaanvaardbare gevolgen voor zijn bedrijfsvoering leidt in verband met door de coronamaatregelen geleden verlies.

5.Het tegenverzoek

5.1.
[werkgever] verzoekt de kantonrechter om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de arbeidsovereenkomst tussen partijen (per 1 juli 2020) te ontbinden,
primairop grond van artikel 7:671b lid 1 onder a BW juncto artikel 7:669 lid 3 onder e, g en h BW en
subsidiairop grond van artikel 7:686 BW, met veroordeling van [werknemer] in de proceskosten.
5.2.
[werkgever] legt – kort weergegeven – het volgende aan het tegenverzoek ten grondslag.
5.3.
[werknemer] weigert het werk te hervatten en geeft de sleutels van de cafetaria aan anderen waardoor de veiligheid en het vertrouwen van [werkgever] in gevaar worden gebracht. Tevens is [werkgever] door [werknemer] uitgescholden en bedreigd. Verder heeft [werknemer] schade toegebracht aan de cafetaria door vernieling. Ook zet [werknemer] iedereen in zijn omgeving en klanten op tegen [werkgever] . Er is dan ook sprake van zodanig verwijtbaar handelen of nalaten van [werknemer] dat van [werkgever] niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bovendien is sprake van een verstoorde arbeidsverhouding.
5.4.
Subsidiair is sprake van wanprestatie van [werknemer] . Hij is zijn verplichtingen niet nagekomen en er is sprake van verwijtbaar handelen waarbij hij schade heeft toegebracht aan de cafetaria.

6.Het verweer tegen het tegenverzoek

6.1.
[werknemer] verzoekt
primairde verzochte ontbinding af te wijzen.
Subsidiairverzoekt [werknemer] hem een billijke vergoeding en transitievergoeding toe te kennen. Hij voert hiertoe – samengevat – het volgende aan.
6.2.
[werknemer] betwist de sleutels van de cafetaria aan derden te hebben gegeven. Er was voor [werkgever] geen enkele reden om te veronderstellen dat iemand anders dan [werknemer] de zaak opende en sloot. Anders dan [werkgever] stelt, was [werkgever] degene die de sloten die ochtend had veranderd zodat [werknemer] er niet meer in kon. Zijn vrouw had [werknemer] die dag naar het werk gebracht. Het is niet juist dat [werknemer] woedend de sleutels heeft opgeëist. Evenmin heeft hij [werkgever] uitgescholden, bedreigd of vernielingen aangebracht. Verder is het niet juist dat [werknemer] klanten tegen [werkgever] heeft opgezet.
6.3.
Van werkweigering is geen sprake. Anders dan [werkgever] stelt, is [werknemer] na de ontslagdatum nooit meer opgeroepen om zijn werk te komen doen. [werkgever] heeft alleen per whats-app aan [werknemer] gevraagd zijn spullen in te leveren. Gelet hierop mocht [werknemer] er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [werkgever] zijn ontslag heeft gewild. Bovendien heeft de boekhouder van [werkgever] [werknemer] gebeld om te zeggen dat [werkgever] hem had meegedeeld dat hij [werknemer] had ontslagen. Verder wijst [werknemer] op de door hem (als productie 7) overgelegde verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] waaruit blijkt dat [werkgever] hem op 29 april 2020 wel degelijk op staande voet heeft ontslagen.
6.4.
Gelet op het voorgaande is er uitsluitend sprake van verwijtbaar gedrag aan de zijde van [werkgever] . Evenmin valt in te zien dat de arbeidsverhouding duurzaam is verstoord. Voor zover dat wel het geval is, is dat geheel aan [werkgever] te wijten.

7.De beoordeling

het verzoek
7.1.
De kantonrechter gaat ervan uit dat [werknemer] heeft bedoeld naast zijn primaire verzoek in de hoofdzaak ook zijn verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (strekkende tot doorbetaling van loon per datum ontslag met nevenverzoeken) in te trekken. Ter zitting heeft [werknemer] immers in de hoofdzaak de ‘switch’ gemaakt naar het subsidiaire verzoek tot toekenning van (onder meer) een billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW, waardoor hij heeft berust in het (volgens hem) op 29 april 2020 gegeven ontslag.
7.2.
Partijen zijn het niet eens over de datum waarop het dienstverband is aangevangen. De kantonrechter is van oordeel dat [werknemer] door overlegging van de (onder 2.4. van de feiten genoemde) arbeidsovereenkomst over de periode van 1 september 2009 tot 31 augustus 2010 en de jaaropgaven over de perioden van 2010 tot en met 2019 (productie 9 van [werknemer] ) voldoende heeft onderbouwd dat hij vanaf 1 september 2009 bij [handelsnaam] (destijds vertegenwoordigd door [betrokkene 1] ) in dienst is geweest en uit dat dienstverband inkomsten heeft genoten. [werkgever] is blijkens het (onder 2.5. van de feiten genoemde) uittreksel van de Kamer van Koophandel (evenals [betrokkene 1] ) op 1 maart 2013 toegetreden als vennoot van [handelsnaam] en heeft, gezien de koopovereenkomst van 30 juni 2017, kennelijk per 1 juli 2017 het aandeel van [betrokkene 1] in de vennootschap onder firma overgenomen. Niet gebleken is dat sinds 31 augustus 2010 sprake is geweest van tussenpozen tussen verschillende arbeidsovereenkomsten van langer dan 6 maanden zoals bedoeld in artikel 7:668a BW. Gelet hierop moet [werkgever] redelijkerwijs als opvolgend werkgever van [betrokkene 1] worden beschouwd en moet ervan uit worden gegaan dat [werknemer] sinds 1 september 2009 bij [werkgever] in dienst is. Weliswaar heeft [werknemer] (onder verwijzing naar de als productie 5 door hem overgelegde verklaringen) gesteld dat hij ook in de periode van 1 januari 1997 tot 1 september 2009 al bij [werkgever] in dienst was, maar dit heeft [werknemer] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd. De in de overgelegde verklaringen genoemde data van aanvang van het dienstverband verschillen, terwijl niet is gesteld of gebleken wat de omvang van de arbeidsovereenkomst en het loon over die periode was. De kantonrechter gaat daar dus aan voorbij.
7.3.
Partijen hebben een geheel verschillende lezing over wat er op 29 april 2020 tussen hen is voorgevallen. Wel staat vast dat [werknemer] sinds die datum niet meer bij [werkgever] heeft gewerkt. De kantonrechter acht voldoende onderbouwd dat [werknemer] de gedragingen en verklaringen van [werkgever] redelijkerwijs als een opzegging met onmiddellijke ingang mocht opvatten. Immers is niet gebleken dat [werknemer] na 29 april 2020 nog is opgeroepen om te komen werken, terwijl gesteld noch gebleken is dat geen werk meer voorhanden was. De (onder 2.8. van de feiten aangehaalde) brief van 5 mei 2020 kan gelet op de inhoud daarvan niet als een (voldoende duidelijke) oproep om te komen werken worden aangemerkt. Overigens heeft [werknemer] betwist deze brief te hebben ontvangen; deze zou pas weken later aan het adres van zijn gemachtigde zijn bezorgd. Bovendien heeft [werkgever] blijkens de als productie 10 door [werknemer] overgelegde (transcriptie van) WhatsApp-berichten van 2 mei en 3 mei 2020 [werknemer] verzocht zijn spullen (facturen, alle passen van Makro, Sligro en Hanos en een frikandelmes) in te leveren. [werkgever] heeft onvoldoende weersproken dat hij deze WhatsApp-berichten aan [werknemer] heeft verstuurd.
7.4.
Niet gebleken is dat er een dringende reden was voor de onmiddellijke beëindiging van het dienstverband. De door [werkgever] gestelde gang van zaken is uitdrukkelijk door [werknemer] weersproken. Ook als sprake zou zijn geweest van afgifte van de sleutels van de cafetaria door [werknemer] aan zijn vrouw is dit geen grond voor onmiddellijke beëindiging. [werkgever] heeft verder niet onderbouwd dat [werknemer] hem heeft uitgescholden, bedreigd, vernielingen heeft aangericht of klanten tegen hem heeft opgezet. Evenmin is gebleken dat [werknemer] met de onmiddellijke beëindiging van het dienstverband heeft ingestemd. De opzegging door [werkgever] is dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 7:671 BW.
7.5.
Omdat [werkgever] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW, is op grond van het bepaalde in artikel 7:681 lid 1 aanhef en sub a BW het verzoek van [werknemer] om toekenning van een billijke vergoeding toewijsbaar. Een vernietigbaar ontslag is immers zo ernstig van aard dat dit volgens de wetsgeschiedenis als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever moet worden aangemerkt. Op de omvang van de toe te kennen billijke vergoeding zal hierna (vanaf alinea 7.8. van deze beschikking) worden ingegaan.
7.6.
Nu [werknemer] in deze procedure in de opzegging op 29 april 2020 heeft berust, is de arbeidsovereenkomst op 29 april 2020 beëindigd. Wegens het eindigen van de arbeidsovereenkomst heeft [werknemer] recht op een transitievergoeding. Er is naar het oordeel van de kantonrechter (gelet op wat onder 7.4. is overwogen) niet gebleken van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werknemer] . De transitievergoeding bedraagt (uitgaand van indiensttreding per 1 september 2009) € 1.427,93 bruto. [werkgever] heeft nog aangevoerd dat de door [werknemer] toegebrachte schade aan de cafetaria op de transitievergoeding in mindering dient te strekken, maar de kantonrechter ziet daartoe geen aanleiding. De (door [werknemer] betwiste) vernielingen en de daaruit voortvloeiende schade zijn immers door [werkgever] niet onderbouwd. Ook de gestelde slechte financiële situatie van [werkgever] is weersproken en verder niet onderbouwd, zodat de kantonrechter geen aanleiding ziet het verzoek van [werkgever] om de transitievergoeding in termijnen te mogen voldoen te honoreren.
7.7.
De gevorderde vergoeding wegens onregelmatige opzegging zal eveneens worden toegewezen, omdat is opgezegd tegen een eerdere dag dan die tussen partijen geldt (zie artikel 7:672 lid 11 BW). De vergoeding is gelijk aan het bedrag van het loon over de opzegtermijn (van 3 maanden, zie artikel 7:672 lid 2 sub c BW), te weten € 1.205,28 bruto (inclusief vakantietoeslag).
7.8.
Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding zijn in rechtspraak uitgangspunten geformuleerd (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2017, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:HR:2017:1187 (
New Hairstyle)). De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. De billijke vergoeding heeft geen bestraffend doel, maar met de billijke vergoeding kan ook worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen.
7.9.
De kantonrechter acht in dit verband de volgende omstandigheden relevant.
7.10.
Uit de keuzemogelijkheid die artikel 7:681 BW biedt, volgt dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding op grond van deze bepaling mede kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd (zoals door [werknemer] aanvankelijk verzocht). Als [werknemer] niet zou hebben berust in de opzegging per 29 april 2020 en deze opzegging zou zijn vernietigd, zou de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op het tegenverzoek van [werkgever] hebben ontbonden, omdat ter zitting genoegzaam is gebleken dat de arbeidsverhouding tussen partijen inmiddels zodanig verstoord is geraakt, dat van [werkgever] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Nu niet is gebleken van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werknemer] , zou de arbeidsovereenkomst in dat geval met toepassing van artikel 7:671b lid 9 aanhef en sub a BW zijn ontbonden met ingang van 1 december 2020. In dat geval zou [werknemer] nog (ongeveer) 7 maanden (na 29 april 2020) aanspraak hebben gehad op salaris. Hierop brengt de kantonrechter de vergoeding wegens onregelmatige opzegging van 3 maandsalarissen in mindering, zodat 4 maandsalarissen resteren. De kantonrechter ziet geen aanleiding om de toegekende transitievergoeding daarop in mindering te brengen. De billijke vergoeding komt daarmee uit op een bedrag van 4 maandsalarissen (inclusief vakantietoeslag), zijnde € 1.607,04 bruto. Deze vergoeding staat ook in verhouding tot het handelen van [werkgever] dat er in bestaat dat hij de arbeidsovereenkomst van de ene op de andere dag zonder grond voor directe beëindiging en zonder instemming van [werknemer] heeft opgezegd.
7.11.
De proceskosten komen voor rekening van [werkgever] , omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werkgever] . De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na de dag van betekening van deze beschikking.
het tegenverzoek
7.12.
Nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen de arbeidsovereenkomst reeds is geëindigd op 29 april 2020, komt het tegenverzoek van [werkgever] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet aan de orde, zodat hierop niet hoeft te worden beslist.

8.De beslissing

De kantonrechter:
8.1.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] een billijke vergoeding te betalen van € 1.607,04 bruto;
8.2.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] de vergoeding wegens onregelmatige opzegging te betalen van € 1.205,28 bruto;
8.3.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] een transitievergoeding te betalen van € 1.427,93 bruto;
8.4.
veroordeelt [werkgever] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [werknemer] tot en met vandaag vaststelt op € 803,00, te weten:
griffierecht € 83,00,
salaris gemachtigde € 720,00,
te vermeerderen met de wettelijke rente over deze proceskosten vanaf veertien dagen na de dag van betekening van deze beschikking tot de dag van betaling;
8.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
8.6.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gewezen door mr. R.I.V. Scherpenhuijsen Rom, kantonrechter en op 6 oktober 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter