ECLI:NL:RBNHO:2020:7910

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
8267824 \ CV EXPL 20-201
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en bevrijdende verjaring met betrekking tot erfgrens en scheidsmuur

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee buren over de erfgrens en de eigendom van een scheidsmuur. De eiseres, eigenaar van een perceel, vorderde dat de kantonrechter zou verklaren dat de erfgrens overeenkomt met de kadastrale grens en dat de gedaagde, eigenaar van het aangrenzende perceel, zou moeten meewerken aan de vervanging van een schutting. De gedaagde voerde verweer en stelde dat hij door bevrijdende verjaring eigenaar was geworden van de strook grond aan zijn zijde van de schutting. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde inderdaad door bevrijdende verjaring eigenaar was geworden van de strook grond, omdat zijn rechtsvoorganger deze grond meer dan 20 jaar in bezit had. De vordering van de eiseres werd afgewezen, terwijl de tegenvordering van de gedaagde werd toegewezen. De kantonrechter bepaalde dat de gedaagde moest meewerken aan de oprichting van een nieuwe scheidsmuur en dat hij een dwangsom zou verbeuren als hij hier niet aan voldeed. Tevens werd bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 8267824 \ CV EXPL 20-201 CK
Uitspraakdatum: 7 oktober 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiseres]
wonende te [woonplaats]
eiseres in conventie, verweerster in reconventie
verder te noemen: [eiseres]
gemachtigde: [naam 1]
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde in conventie, eiser in reconventie
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. R.W. Nederveen

1.Het procesverloop

1.1.
[eiseres] heeft bij dagvaarding van 8 januari 2020 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend.
1.2.
Nadat partijen zich daarover bij akte hadden uitgelaten, heeft de kantonrechter in een tussenvonnis van 27 mei 2020 geoordeeld dat de kantonrechter bevoegd is tot kennisneming van de vordering.
1.3.
Op 7 september 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is sinds februari 2007 eigenaar van het perceel [adres 1] . [eiseres] is sinds september 2018 eigenaar van het perceel [adres 2] .
2.2.
De aan partijen in eigendom toebehorende percelen grenzen met hun tuinen aan de achterzijde aan elkaar. Over een lengte van circa acht meter is een schutting geplaatst. Deze schutting is aan de zijde van [gedaagde] begroeid met klimop (Hedera). [eiseres] heeft de klimop aan haar kant van de schutting verwijderd.
2.3.
Omstreeks oktober 2018 heeft [eiseres] aan [gedaagde] te kennen gegeven dat de schutting tussen de percelen van partijen op haar grond staat. Vanwege de slechte staat van de schutting wenst zij verwijdering daarvan en plaatsing van een nieuwe schutting op de plek waar de perceelgrens naar haar mening zou lopen. Bij brief van zijn gemachtigde van 31 oktober 2018 heeft [gedaagde] laten weten daarmee niet in te stemmen.
2.4.
[eiseres] heeft het kadaster ingeschakeld, dat vervolgens op 9 mei 2019 de ligging van de erfgrens heeft bepaald. Het relaas van bevindingen van het kadaster is aan [gedaagde] gestuurd op 14 juni 2019.
2.5.
De percelen van partijen en de schutting zijn gesitueerd zoals blijkt uit de hiernavolgende kaart.
2.6.
Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen over de erfgrens, de eigendom van de grond en de vervanging van de schutting.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat de erfgrens tussen de percelen aan de [adres 2] en de [adres 1] overeenkomt met de kadastrale grens zoals is neergelegd in het op 9 mei 2019 door de deskundige van het kadaster opgemaakte relaas van bevindingen;
2. [gedaagde] veroordeelt om te gehengen en gedogen dat [eiseres] de huidige schutting met heg op haar kosten laat verwijderen;
3. [gedaagde] veroordeelt om binnen zes weken na betekening van dit vonnis:
- - mee te werken aan de oprichting van een scheidsmuur van 240 centimeter hoog op de erfgrens, bestaande uit een schutting conform de offerte van Hoveniersbedrijf De Geus & Boots d.d. 30 september 2019;
- - de helft van de kosten van die scheidsmuur, alsmede de oprichting daarvan, te
voldoen aan [eiseres] ;
- - [gedaagde] te veroordelen om degene(n) die de scheidsmuur zal (zullen) plaatsen, toegang de verlenen tot zijn perceel teneinde de daartoe benodigde werkzaamheden te verrichten;
4. te bepalen dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 250,-- per dag vanaf zes
weken na betekening van dit vonnis, voor iedere dag dat hij niet voldoet aan hetgeen is gevorderd onder 2. en 3. van dit petitum;
5. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, een bedrag aan salaris
van de gemachtigde van [eiseres] daaronder begrepen;
6. [gedaagde] te veroordelen in de nakosten ad € 157,- aan salaris gemachtigde, dan
wel € 239,- aan salaris gemachtigde indien betekening van het vonnis heeft
plaatsgevonden en [gedaagde] niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis
heeft voldaan, alsmede de explootkosten van de betekening van het vonnis.
3.2.
[eiseres] legt aan de vordering het volgende ten grondslag, kort weergegeven. De erfgrens staat vast op grond van de kadastrale meting. Uit die meting blijkt dat de schutting vanaf de erfgrens gezien ongeveer 37 centimeter op de grond van [eiseres] staat. Zij heeft er belang bij dat de kadastrale grens en de eigendom van haar grond in rechte wordt vastgesteld. Zij heeft belang bij een deugdelijke scheidsmuur op de erfgrens. [gedaagde] dient mee te werken aan de oprichten van die gemeenschappelijke scheidsmuur en de helft van de kosten daarvan te voldoen (artikel 5:49 BW). De kosten voor het verwijderen van de oude schutting en het plaatsen van een nieuwe bedragen € 2.439,36.
3.3.
[gedaagde] voert verweer tegen de vordering. Hij voert primair aan – samengevat – dat de percelen al sinds 1978 op dezelfde wijze ter hoogte van de bestaande schutting worden gescheiden. Zijn rechtsvoorgangers zijn na 20 jaar door bevrijdende verjaring eigenaar van de strook grond geworden. [gedaagde] is bij aankoop en levering van zijn perceel in 2007 eigenaar van de strook grond en mede-eigenaar van de mandelige schutting geworden. Subsidiair is sprake van verkrijgende verjaring in 2013, omdat de grond in 1993 in bezit is genomen door de rechtsvoorganger van [gedaagde] . In ieder geval is sprake van verjaring in 2005, omdat de huidige schutting in 1995 gezamenlijk door de rechtsvoorgangers van partijen is geplaatst. Daarnaast geldt dat [gedaagde] het bezit van de grond al meer dan 10 jaar te goeder trouw heeft voortgezet en is sprake van verkrijgende verjaring in 2017.
3.4.
[gedaagde] betwist dat volledige vervanging van de schutting noodzakelijk is. Vervanging van de verrotte palen door hardhouten palen en rechtzetten en ophogen met een plank van het verzakte deel van de schutting, is naar zijn mening afdoende. Hij heeft een offerte van 27 februari 2020 voor dat werk voor een bedrag van € 1.150,00. [gedaagde] wijst erop dat die oplossing voordeliger is en niet ten koste gaat van de klimop die hij wil behouden. De vordering tot verwijdering van de schutting is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, althans levert misbruik van recht op.
3.5.
[gedaagde] concludeert (onder I en II) tot afwijzing van de vordering van [eiseres] en vordert bij wijze van voorwaardelijke tegenvordering dat de kantonrechter, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
III. voor recht verklaart dat een rechtsvoorganger van [gedaagde] , dan wel [gedaagde] zelf, door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring, van rechtswege het eigendom heeft verworven van de strook grond, welke grenst aan zijn kant van de huidige schutting en dat de strook grond onderdeel is (geworden) van het perceel van [gedaagde] , gelegen aan de [adres 1] , Kadastraal bekend [kadastrale gegevens] , en dat [gedaagde] daarvan de onbezwaarde eigendom geniet;
IV. voor recht verklaart dat de juridische eigendomsgrens tussen de percelen van [gedaagde] en [eiseres] wordt gemarkeerd door de huidige schutting;
V. bepaalt dat [eiseres] gehouden zal zijn om binnen 30 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis mee te werken aan de wijziging in het Kadaster, althans aan de
vastlegging van de eigendom van [gedaagde] van de strook grond, een en ander op straffe van een dwangsom van € 100,00 EUR voor iedere dag waarop de medewerking niet wordt verleend, met een maximum van € 50.000,00;
VII en VIII, veroordeling van [eiseres] in de kosten van de procedure en de nakosten;
3.6.
[gedaagde] heeft zijn voorwaardelijke tegenvordering (VI) betreffende de bruidsluier ter zitting ingetrokken.
3.7.
[eiseres] betwist de tegenvordering.

4.De beoordeling

de vordering en de tegenvordering
4.1.
De vordering en de tegenvordering lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De strook grond en de erfgrens
4.2.
Deze zaak draait allereerst om de vraag wie van partijen thans als eigenaar kan worden aangemerkt van de strook grond, die op de hiervoor onder 2.5. opgenomen kaart in de kleur roze is weergegeven.
4.3.
Volgens de kadastrale meting hoort de strook grond tot het perceel van [eiseres] . De vraag die moet worden beantwoord is of (een rechtsvoorganger van) [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden van de strook, zoals [gedaagde] als bevrijdend verweer aanvoert.
4.4.
De kantonrechter stelt het volgende voorop. Bevrijdende verjaring houdt in, kort gezegd, dat degene die een goed in bezit heeft, terwijl dit goed aan een ander in eigendom toebehoort, dit goed ten koste van die ander in eigendom verkrijgt, doordat de ander zijn vorderingsrecht tot teruggave van dit goed verliest. Artikel 3:105 BW bepaalt dat diegene die een goed bezit op het moment dat de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit verjaart, het goed verkrijgt, ook al was hij niet te goeder trouw. Volgens artikel 3:306 BW verjaart de vordering tot beëindiging van het bezit na verloop van 20 jaar. Wel is vereist dat dit bezit onafgebroken heeft voortgeduurd.
4.5.
Het komt er in deze zaak dus op aan of een rechtsvoorganger van [gedaagde] de strook grond in bezit heeft genomen en dit bezit vervolgens gedurende een periode van 20 jaar aaneengesloten heeft voortgeduurd.
4.6.
Onder bezit wordt volgens artikel 3:107 BW verstaan het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende/eigenaar te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed houdt voor zichzelf of voor een ander, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting en op grond van uiterlijke feiten. Van bezit is aldus sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Nodig daarvoor is een voor anderen zichtbare uitoefening van macht over een goed waaruit de pretentie van eigendom blijkt, zodat de rechthebbende tijdig maatregelen kan nemen om verjaring te voorkomen.
4.7.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de strook grond in 1995 in bezit is genomen en het bezit sindsdien onafgebroken heeft voortgeduurd, heeft [gedaagde] de verklaringen van de rechtsvoorgangers van partijen overgelegd. De eerste verklaring is de schriftelijke verklaring van [naam 2] (de rechtsvoorganger van [gedaagde] ) van 5 februari 2020. [naam 2] verklaart dat hij in 1995 met buurman [naam 3] de gezamenlijke schutting heeft vervangen, voor zover hem bekend “op dezelfde locatie (erfgrens) als de oude schutting”, en dat hij vervolgens klimop aan zijn zijde heeft geplant. De tweede verklaring is de brief van [naam 3] (de rechtsvoorganger van [eiseres] ) van 1 februari 2020, waarin [naam 3] schrijft dat uit door hem gevonden foto’s blijkt dat de schutting in 1995 is vervangen voor de huidige schutting. Volgens [naam 3] is de plaats gezamenlijk bepaald met de toenmalige buurman [naam 2] , op dezelfde plaats als alle vorige schuttingen. [naam 3] vermeldt daarbij dat de schutting iets uit de lijn van het verlengde van de muur loopt om de gelegenheid te bieden om gemakkelijk bij de waterloop van de dakgoot te kunnen. Daarbij zegt hij dat hij nooit de intentie heeft gehad afstand te doen van het strookje grond. De derde verklaring is de schriftelijke verklaring van [naam 4] (de rechtsvoorganger van [gedaagde] ) d.d. 10 januari 2020, waarin staat dat hij van 1978 tot 1987 op het adres [adres 1] woonde en dat de erfgrens zoals die nu loopt ook in die periode zo liep, volgens hem is daar niets aan veranderd.
4.8.
Daarnaast heeft [gedaagde] een e-mail van zijn broer, [naam 5] , van 4 februari 2020 en een e-mail van zijn buurman van [adres 3] , [naam 6] , van 16 maart 2020 overgelegd, waarin staat dat sinds [gedaagde] daar woont de schutting of erfafscheiding niet is gewijzigd. Bijl schrijft ook (onder meer) dat [gedaagde] verbeteringen heeft aangebracht ‘in de zin van vakkundig snoeien’.
4.9.
Verder heeft [gedaagde] foto’s overgelegd van de huidige situatie. Op de foto’s van [gedaagde] zijn de regenpijp en de met klimop begroeide schutting zichtbaar. Ook is zichtbaar dat in de tuin van [gedaagde] tegels zijn gelegd tot aan de schutting, behalve op de plek waar de klimop is geplant. Volgens [gedaagde] is de bestrating door [naam 2] gelegd.
4.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] hiermee aangetoond dat de strook grond na het plaatsen van de schutting door zijn rechtsvoorganger [naam 2] in bezit is genomen en dat zijn rechtsvoorganger en hij zich als bezitter in de zin van artikel 3:107 BW hebben gedragen. Immers, na de plaatsing van de schutting door [naam 3] en [naam 2] , heeft [naam 2] aan beide kanten van de schutting een klimop geplant en aan zijn kant van de schutting een bestrating tot aan de schutting aangelegd. Deze handelingen zijn als bezitsdaden van [naam 2] aan te merken. Zoals ook uit de verklaring van [naam 3] naar voren komt, heeft [naam 2] daarmee de strook grond feitelijk bij zijn tuin gevoegd op een wijze waarop voor derden de vereiste eigendomspretentie valt af te leiden. [gedaagde] heeft dat onvoldoende bestreden. Uit de foto’s blijkt ook dat de strook grond optisch deel uitmaakt van de tuin van [gedaagde] . Uit de verklaring van [naam 3] blijkt niet, anders dan [eiseres] meent, dat hij met [naam 2] heeft afgesproken dat deze de grond (slechts) mocht gebruiken. [eiseres] heeft haar stelling op dat punt onvoldoende onderbouwd. Daarnaast vindt de stelling van [gedaagde] dat de situatie sinds 1995 ononderbroken heeft bestaan, steun in de verklaringen van [naam 3] , [naam 5] en [naam 6] Ook dat is door [eiseres] niet gemotiveerd weersproken. Verder staat vast dat de door [naam 2] geplante klimop aan de zijde van [gedaagde] nog steeds groeit en, zoals blijkt uit de verklaring van Bijl, door [gedaagde] wordt onderhouden. Daarmee is komen vast te staan dat het bezit van de strook grond door [naam 2] en diens rechtsopvolger [gedaagde] langer dan 20 jaar onafgebroken heeft voortgeduurd.
4.11.
Het beroep van [gedaagde] op bevrijdende verjaring slaagt derhalve. Nu als eerste stuitingshandeling van de zijde van [eiseres] is te beschouwen de door haar gemachtigde op 13 november 2018 verzonden brief, was ten tijde van de ontvangst van deze brief door [gedaagde] de verjaring reeds voltooid (namelijk al in 2015, althans in elk geval na verloop van dat jaar dus per 1 januari 2016).
4.12.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiseres] genoemd onder 1 zal afwijzen, en de vorderingen van [gedaagde] genoemd onder III, IV en V zal toewijzen, als volgt. De kantonrechter zal de termijn waarbinnen [eiseres] is gehouden medewerking te verlenen aan de registratie bepalen op zes weken en de door [gedaagde] gevorderde dwangsom daarbij matigen en maximeren, zoals hierna in het dictum is vermeld.
De schutting
4.13.
Het voorgaande oordeel over de eigendom van de strook grond en de plaats van de schutting, brengt met zich dat sprake is van een mandelige (gemeenschappelijke) scheidsmuur die de erfgrens vormt (artikel 5:62 lid 1 BW in combinatie met 5:36 BW). Op grond van artikel 5:49 lid 1 BW kan [eiseres] als een van de eigenaars vorderen dat op de grens van de erven een scheidsmuur wordt opgericht, waarbij de eigenaars voor gelijke delen in de kosten van de afscheiding bijdragen.
4.14.
[eiseres] wil dat de bestaande schutting wordt vervangen door een volledig hardhouten schutting. [gedaagde] meent dat vervanging van de palen en gedeeltelijke ophoging van de schutting volstaat. Hij wijst daarbij op de kosten en zijn wens tot behoud van de klimop.
4.15.
Bij de afweging van de belangen van [eiseres] en [gedaagde] gaat de kantonrechter uit van het volgende. Zoals ook op de foto’s is te zien, bestaat de huidige schutting uit palen waartussen gewolmaniseerde schuttingdelen zijn geplaats. Aan de zijde van [gedaagde] is de schutting rijkelijk begroeid met klimop, zodanig dat deze circa een meter boven de schutting uitsteekt. Eerder groeide ook aan de zijde van [eiseres] klimop. De bestaande palen zijn verrot, de schutting hangt scheef (zo’n 70 cm over het perceel van [eiseres] ) en is deels verzakt. Eerder, in 2017, is het daarom nodig geacht dat aan de zijde van [eiseres] een versteviging werd aangebracht. Op een foto die dateert uit 2017 is te zien dat aan de zijde van [eiseres] de klimop is gesnoeid en dat de schutting met palen of planken is gestut (productie 7 van [gedaagde] ). Nu nog heeft [gedaagde] in zijn tuin de schutting met touw aan zijn werkplaats vastgemaakt, kennelijk om omwaaien te voorkomen. Gezien die omstandigheden en gelet op de aard van het gebruikte materiaal, de ouderdom en de staat daarvan, zoals dat op de foto’s is te zien, is de kantonrechter met [eiseres] van oordeel dat vervanging van de schutting nodig is. Het belang van [eiseres] bij vervanging van de schutting prevaleert daarom boven het belang van [gedaagde] bij behoud van de huidige schutting. [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd dat reparatie van de huidige schutting volstaat. Uit de offerte van [eiseres] blijkt voorts niet dat de vervanging van de schutting met onevenredig hoge kosten gepaard gaat. Daarbij stelt de kantonrechter nog vast dat in de offerte van Hoveniersbedrijf De Geus en Boots van 30 september 2019 ook de kosten van het verwijderen van de bestaande schutting en stortkosten (€ 160,00 en € 52,00) zijn genoemd, die volgens [eiseres] voor haar eigen rekening komen. [gedaagde] moet dus bijdragen in de kosten van de nieuwe schutting tot (de helft van € 2.016,00 – € 160,00 – € 52,00 + 21% btw, zijnde) € 1.091,42.
4.16.
De stelling van [gedaagde] dat het verwijderen van de bestaande schutting ook het einde van de klimop betekent, maakt het oordeel van de kantonrechter niet anders. Naar de kantonrechter aanneemt kan [gedaagde] voordat de schutting wordt verwijderd, de klimop zodanig snoeien dat deze behouden blijft en na verloop van tijd weer groter wordt. Dat de schutting enige tijd minder begroeid zal zijn dan nu het geval is, levert geen dusdanig zwaarwegend belang aan de zijde van [gedaagde] op dat dit zou moeten prevaleren boven het belang van [eiseres] bij de vervanging van de gammele schutting. [eiseres] dient mede om deze reden, echter wel [gedaagde] tijdig op de hoogte te stellen van de aanvang van de werkzaamheden tot verwijdering/vervanging van de schutting. Voor zover [eiseres] vordert dat zij de gehele klimop mag verwijderen, wordt dat deel van de vordering afgewezen. Echter, de klimop die nadat [gedaagde] de gelegenheid heeft gekregen de klimop te snoeien nog vergroeid is met de schutting, mag met het verwijderen van de schutting vanzelfsprekend opgeruimd worden.
4.17.
De conclusie is dat de kantonrechter de vorderingen van [eiseres] onder 2, 3 en 4 zal toewijzen als volgt. De gevorderde dwangsom wordt daarbij gematigd en gemaximeerd zoals hierna in het dictum is vermeld.
4.18.
Gelet op de aard van het geschil en omdat partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen in conventie en in reconventie ieder de eigen proceskosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om te gehengen en gedogen dat [eiseres] de huidige schutting op haar kosten laat verwijderen;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen zes weken na betekening van dit vonnis:
- mee te werken aan de oprichting van een scheidsmuur van 240 centimeter hoog op de plaats van de huidige schutting, bestaande uit een schutting conform de offerte van Hoveniersbedrijf De Geus & Boots d.d. 30 september 2019;
- de helft van de kosten van die scheidsmuur alsmede de oprichting daarvan, zijnde € 1.091,42, te voldoen aan [eiseres] ;
- degene(n) die de scheidsmuur zal (zullen) plaatsen, toegang te verlenen tot zijn perceel teneinde de daartoe benodigde werkzaamheden te verrichten;
5.3.
bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 100,00 per dag tot een maximum van € 1.500,00 vanaf zes weken na betekening van dit vonnis, voor iedere dag dat hij niet voldoet aan de onder 5.1 en 5.2 vermelde veroordelingen;
de tegenvordering
5.4.
verklaart voor recht dat [gedaagde] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, welke grenst aan zijn kant van de huidige schutting, zoals weergegeven op de hiervoor onder 2.5. opgenomen kaart in de roze kleur, en dat de strook grond onderdeel is (geworden) van het perceel van [gedaagde] , gelegen aan de [adres 1], Kadastraal bekend [kadastrale gegevens] ;
5.5.
verklaart voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van [gedaagde] en [eiseres] wordt gemarkeerd door de huidige schutting;
5.6.
bepaalt dat [eiseres] gehouden is om binnen zes weken na betekening van dit vonnis mee te werken aan de wijziging in het Kadaster, althans aan de vastlegging van de eigendom van [gedaagde] van de strook grond, en bepaalt dat zij een dwangsom verbeurt van € 100,00 per dag tot een maximum van € 1.500,00 voor iedere dag waarop zij die medewerking niet verleent;
de vordering en de tegenvordering
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H. Lips en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter