ECLI:NL:RBNHO:2020:7507

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 september 2020
Publicatiedatum
25 september 2020
Zaaknummer
15-079647-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens huiselijk geweld en overtreding van de Wet dieren met strafoplegging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 september 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van huiselijk geweld en het overtreden van de Wet dieren. De verdachte werd ervan beschuldigd zijn levensgezel te hebben mishandeld en dierenleed te hebben veroorzaakt door zonder de juiste kwalificaties ingrepen bij pups uit te voeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie, mr. N. Swart, heeft gevorderd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. E.M. Diesveldt, pleitte voor vrijspraak. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van enkele feiten, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan mishandeling en bedreiging van zijn levensgezel, evenals het veroorzaken van pijn en letsel bij de pups. De rechtbank heeft een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand opgelegd, met een proeftijd van twee jaar, en daarnaast een taakstraf van 100 uren. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, de levensgezel van de verdachte, voor immateriële schade als gevolg van de mishandeling. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor materiële schade afgewezen, omdat het causaal verband niet voldoende was aangetoond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, die de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in overweging heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-079647-19 (P)
Uitspraakdatum: 28 september 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 14 september 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. N. Swart en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. E.M. Diesveldt, advocaat te Alkmaar, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 mei 2015 te Alkmaar zijn levensgezel, althans een persoon, te weten [naam slachtoffer] , heeft mishandeld door haar:
- bij haar keel vast te pakken en/of haar keel dicht te knijpen en/of
- meerdere malen met zijn vuisten op/tegen haar gezicht, althans op/tegen haar lichaam te slaan (ten gevolge waarvan een stuk tand is afgebroken) en/of
- meerdere malen tegen haar hoofd en/of lichaam te schoppen en/of
- met een riem en/of stok op/tegen ribben en/of tegen haar rug, althans haar lichaam, te slaan en/of
- ( met kracht) bij haar haren te pakken en/of aan haar haar (naar achter) te trekken;
2
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 mei 2015 te Alkmaar zijn levensgezel, althans een persoon, [naam slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een
(vlees)mes, althans een scherp/puntig voorwerp, aan die [naam slachtoffer] getoond en/of heeft hij die [naam slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: ''Ik ga je doodmaken'', althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, en/of terwijl verdachte voornoemde [naam slachtoffer] bedreigde met
een mes;
3
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2015 te Alkmaar zonder redelijk doel en/of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar was, bij een dier, te weten een hond (genaamd [hond 1] ) en/of bij een dier, te weten een of
meer pups (de pups op foto’s 82, 83, 88 en 89) pijn en/of letsel heeft veroorzaakt en/of de gezondheid en/of het welzijn van dat/deze dier(en) heeft benadeeld, door
- die [hond 1] (tegen het advies van de dierenarts in) door middel van medicatie (te weten Citolopram en Quetiapine) in te laten slapen en/of
- zonder verdoving de oren van die pups met hechtdraad en hechtnaalden te hechten/dicht te naaien;
4 primair
hij in of omstreeks de periode van 31 december 2014 tot en met 1 januari 2015 te Alkmaar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hond (genaamd [hond 2] ), in elk geval
enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [naam benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
4 subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 31 december 2014 tot en met 1 januari 2015 te Alkmaar, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een goed te weten een hond (genaamd [hond 2] ) heeft verworven, voorhanden gehad, en/of overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dit goed wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
5
hij in of omstreeks de periode 31 december 2014 tot en met 1 mei 2015, in Alkmaar, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk een dier, te weten een hond (met de naam [hond 2] ), dat geheel of ten dele toebehoorde aan een ander, te weten [naam benadeelde] , heeft gedood en/of beschadigd en/of weggemaakt;

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Naast een uitzonderlijk tijdsverloop van zes jaren sinds de ten laste gelegde feiten is sprake van een zodanig verzuim dat verdachte in zijn verdediging is geschaad (artikel 6 EVRM), omdat het geen zin meer heeft om getuigen op te roepen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leidt overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging (Hoge Raad 17 juni 2008, LJN BD2578). Daarbij komt dat de raadsvrouw heeft volstaan met de losstaande opmerking dat het geen zin zou hebben getuigen op te roepen en aldus niet heeft geconcretiseerd hoe verdachte door het tijdsverloop in zijn verdediging zou zijn geschaad. Het Openbaar Ministerie is dus ontvankelijk in zijn vervolging.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 4 primair en subsidiair ten laste gelegde feit en tot bewezenverklaring van de onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1 heeft verdachte ontkend aangeefster [naam slachtoffer] te hebben mishandeld of te hebben willen mishandelen. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het dossier hooguit bewijs bevat dat verdachte aangeefster [naam slachtoffer] heeft mishandeld op 7 april 2015. Voor het overige dient verdachte in elk geval van feit 1 te worden vrijgesproken. De raadsvrouw heeft op gronden zoals uiteengezet in de overgelegde pleitaantekeningen verzocht verdachte van het onder 2 tot en met 5 tenlastegelegde vrij te spreken.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feit 3 partieel, feit 4 primair/subsidiair en feit 5Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 3 ten aanzien van het in laten slapen van de hond [hond 1] door toediening van medicatie, alsmede onder 4 primair/subsidiair en 5 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Feit 3 partieel
Verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat hij zonder redelijk doel de gezondheid van zijn hond [hond 1] heeft benadeeld door [hond 1] door middel van medicatie in te laten slapen.
De rechtbank acht echter niet wettig bewezen dat [hond 1] door middel van medicatie is ingeslapen. Bij de sectie was geen anatomische doodsoorzaak aanwijsbaar, terwijl het dossier ook aanwijzingen bevat voor mogelijke andere doodsoorzaken dan het toedienen van medicatie. Verder bevat het dossier niets omtrent enig causaal verband tussen de in de maag van [hond 1] aangetroffen medicatie en het intreden van de dood. Op grond van de beschikbare processtukken kan dan ook niet worden vastgesteld dat [hond 1] als gevolg van het (door verdachte) toedienen van medicatie is overleden, zoals ten laste is gelegd. De rechtbank zal verdachte daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Feit 4 primair en subsidiair
Hoewel uit de inhoud van het dossier blijkt dat verdachte aan [getuige 1] heeft gevraagd de hond [hond 2] , die toebehoorde aan aangeefster [naam benadeelde] , mee te nemen en daarnaast dat [getuige 1] deze hond aan verdachte heeft overgedragen, bevat het dossier geen bewijs dat dit heeft plaatsgevonden in de ten laste gelegde periode van 31 december 2014 tot en met 1 januari 2015. Uit de verklaringen van aangeefster [naam benadeelde] en getuige [getuige 2] kan worden afgeleid dat dit in de periode tussen eind 2013 (anders geformuleerd: 31 december 2013) en eind februari 2014 moet zijn gebeurd. De officier van justitie heeft ter zitting desgevraagd toegelicht tot vrijspraak te rekwireren, omdat de diefstal van [hond 2] niet in de ten laste gelegde periode viel en geen aanleiding te zien tot een vordering tot wijziging van de tenlastelegging.
De rechtbank kan op grondslag van de tenlastelegging dan ook niet anders dan verdachte vrijspreken van het onder het onder 4 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Feit 5
Dit feit betreft het verwijt dat verdachte de hond [hond 2] heeft gedood in de periode van 31 december 2014 tot en met 1 mei 2015. Hoewel het dossier sterke aanwijzingen bevat dat verdachte [hond 2] heeft gedood, is er onvoldoende wettig bewijs dat dit in de tenlastegelegde periode heeft plaatsgevonden. Daarom zal de rechtbank verdachte ook van dit feit vrijspreken.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3
Overweging feit 1
Verdachte heeft ontkend mishandelend jegens aangeefster te zijn opgetreden. Zo heeft hij verklaard dat hij haar weliswaar meermalen met een riem heeft geslagen maar dat dit plaats vond tijdens seks, op haar eigen verzoek. Dit alternatief scenario is door verdachte eerst ter terechtzitting geschetst nadat hij eerder tijdens zijn verhoor op 7 augustus 2017 had verklaard dat hij aangeefster absoluut nooit met een stok en een riem heeft geslagen. De rechtbank acht door de bewijsmiddelen zoals vervat in de bijlage boven iedere twijfel verheven en wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangeefster heeft mishandeld zoals bewezenverklaard. De verklaring van verdachte over hoe de letsels zijn ontstaan verwijst de rechtbank naar het rijk der fabelen.
3.3.4
Bewijsoverweging feit 3
Verdachte heeft bekend dat hij de betreffende pups zonder verdoving heeft gehecht. De Wet Dieren staat het verrichten van lichamelijke ingrepen uitsluitend toe aan in of op basis van de die wet aangewezen categorieën van gekwalificeerde personen. Verdachte is niet gekwalificeerd tot het verrichten van lichamelijke ingrepen. In het licht hiervan is gegeven dat verdachte door desalniettemin over te gaan tot het hechten van wonden bij de pups in plaats van dat door een wel gekwalificeerd persoon te laten uitvoeren, zoals een dierenarts, dat hij zonder redelijk doel het welzijn van de pups heeft benadeeld. De rechtbank acht van algemene bekendheid dat het hechten van honden zonder verdoving pijn veroorzaakt.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1
hij in de periode van 1 mei 2014 tot en met 1 mei 2015 te Alkmaar zijn levensgezel, [naam slachtoffer] , heeft mishandeld door haar:
- bij haar keel vast te pakken en haar keel dicht te knijpen en
- meerdere malen met zijn vuisten tegen haar gezicht en tegen haar lichaam te slaan en
- meerdere malen tegen haar lichaam te schoppen en
- met een riem en stok tegen haar lichaam te slaan en
- met kracht bij haar haren te pakken en aan haar haar naar achter te trekken;
2
hij in de periode van 1 mei 2014 tot en met 1 mei 2015 te Alkmaar zijn levensgezel, [naam slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een mes aan die [naam slachtoffer] getoond en heeft hij die [naam slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: ''Ik ga je doodmaken'';
3
hij in de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2015 te Alkmaar zonder redelijk doel, bij een dier, te weten pups (de pups op foto’s 82, 83, 88 en 89), pijn heeft veroorzaakt en het welzijn van deze dieren heeft benadeeld door zonder verdoving die pups met hechtdraad en hechtnaalden te hechten.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
1
mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd.
2
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
3
overtreding van een voorschrift vastgesteld bij artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, bij niet of niet naar behoren verrichten te vervangen door 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, waarvan 120 uren, bij niet of niet naar behoren verrichten 60 dagen hechtenis, in voorwaardelijke vorm, met een proeftijd van twee jaren.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit verdachte, rekening houdend met het tijdsverloop en bij bewezenverklaring van enkel een eenvoudige mishandeling, een vrijheidsbenemende straf op te leggen gelijk aan het aantal dagen dat hij in verzekering heeft doorgebracht dan wel een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zijn toenmalige partner gedurende een periode van een jaar stelselmatig en ernstig mishandeld. De mishandelingen vonden plaats in de woning waar zij samenwoonden, een plaats waar zij zich bij uitstek veilig zou moeten kunnen voelen, en ook in het bijzijn van haar jonge kind. Tevens heeft verdachte haar met de dood bedreigd. Door de mishandelingen heeft verdachte het slachtoffer pijn en letsel bezorgd. Uit angst dat haar kind bij haar weggehaald zou worden, heeft zij lange tijd geen aangifte willen doen. Pas toen een buurvrouw zich genoodzaakt zag in te grijpen en aangeefsters kind inderdaad tijdelijk uit huis is geplaatst, heeft zij met verdachte gebroken en later ook aangifte gedaan. Verdachte heeft met zijn handelen gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt, zoals blijkt uit de toelichting op de vordering tot schadevergoeding van het slachtoffer. Dit rekent de rechtbank hem zwaar aan.
Tevens heeft verdachte het welzijn van pups waarvoor hij zorg droeg geschaad door hen niet voor het hechten van hun wonden naar een dierenarts te brengen maar zelf zonder medische opleiding en zonder verdoving hun wonden te hechten.
Gelet op de aard en ernst van de feiten, met name de stelselmatige mishandeling van zijn toenmalige partner over een langere periode, is in beginsel het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat echter ook rekening met het gegeven dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de rechtbank van het volgende uitgaat. Verdachte is op 7 augustus 2017 in verzekering gesteld en dit is het moment waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Uitgangspunt is dat de behandeling van een zaak binnen twee jaar na de aanvang van die termijn dient te zijn afgerond met een eindvonnis, in dit geval dus uiterlijk op 7 augustus 2019. Verdachte was gedagvaard voor de meervoudige kamer van deze rechtbank op 14 februari 2020. Op dat moment was sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden die aan justitie valt toe te rekenen. Verdachte heeft op de terechtzitting van 14 februari 2020 om aanhouding verzocht omdat hij bijstand van een advocaat wilde, waarna de zaak is aangehouden tot 8 mei 2020. Dat verdachte niet al voordien een advocaat had ingeschakeld komt in het verband van de overschrijding van de redelijke termijn voor zijn rekening, zodat ook de aanhouding met drie maanden voor rekening van verdachte komt. De terechtzitting van 8 mei 2020 was aangehouden vanwege de situatie rondom het Covid-19 virus en heden wijst de rechtbank eindvonnis in de strafzaak. Deze vier maanden termijnoverschrijding zijn niet aan verdachte te wijten. De rechtbank stelt vast dan ook vast dat er in totaal een overschrijding van de redelijke termijn is van tien maanden.
Gelet op deze termijnoverschrijding, het gegeven dat sinds de bewezen verklaarde feiten inmiddels meer dan vijf jaren zijn verstreken en het feit dat verdachte in het recente verleden niet is veroordeeld voor soortgelijke feiten, zoals blijkt uit zijn strafblad van 8 januari 2020, ziet de rechtbank aanleiding geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
In plaats daarvan zal de rechtbank een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van na te noemen duur. Daaraan zal de rechtbank een proeftijd verbinden van twee jaren om verdachte ervan te weerhouden zich voor het einde van de proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Tevens zal de rechtbank een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van het na te noemen aantal uren opleggen.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [naam slachtoffer] heeft door tussenkomst van gemachtigde mr. A.R. van Dolder een vordering tot schadevergoeding van € 3.207,47 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
- tandartskosten: € 630,12;
- kosten betalingsregeling tandarts: € 40,00;
- kosten opvragen medische info: € 37,35.
De gestelde immateriële schade bedraagt € 2.500,00.
De officier van justitie acht de gehele vordering voor toewijzing vatbaar.
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de benadeelde partij in het materiële gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat onvoldoende duidelijk is dat gestelde schade aan de tanden het gevolg is van de ten laste gelegde mishandeling. Uit een bijlage bij de vordering blijkt immers dat er al in 2011 ernstige problematiek met betrekking tot de tanden was als gevolg van slecht onderhoud.
Ten aanzien van de immateriële schade stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard dan wel dat het toe te wijzen bedrag moet worden gematigd. Er was al sprake van ernstige psychische problematiek bij de benadeelde partij voordat zij een relatie met verdachte kreeg en de diagnose PTSS was ook al voordien gesteld. Het causaal verband tussen handelen van verdachte en psychische problematiek is dermate problematisch vast te stellen dat dit tot niet-ontvankelijkheid moet leiden, aldus de raadsvrouw.
De gemachtigde van de benadeelde partij, mr. A.R. van Dolder, heeft ter terechtzitting in reactie op het verweer van de raadsvrouw toegelicht dat de tandartskosten zijn gebaseerd op de reparatie/vervanging van twee voortanden, die zijn afgebroken door de ten laste gelegde mishandeling door verdachte. De staat van onderhoud van het gebit is daarvoor verder irrelevant. Voor de immateriële schade heeft mr. Van Dolder erop gewezen dat de stelselmatige mishandeling heeft geresulteerd in een verergering van de PTSS-klachten, waarmee het vereiste causale verband gegeven is en dat bij de bepaling van de hoogte van de immateriële schade al rekening gehouden met de eerdere ervaringen van de benadeelde partij, door een lager bedrag te vorderen dan zonder die pre-existentie in de rede zou hebben gelegen.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade overweegt de rechtbank het volgende. Uit de toelichting op de vordering volgt dat de benadeelde partij stelt dat als gevolg van een van de mishandelingen twee van haar tanden beschadigd zijn geraakt en dat zij hiervoor door de tandarts is behandeld. Uit de bijgevoegde nota van de tandarts blijkt echter dat de tandarts meer werkzaamheden heeft verricht aan het gebit van de benadeelde partij (er is een kunstgebit aangebracht), terwijl de rechtbank op basis van de ter onderbouwing overgelegde stukken niet kan vaststellen welk deel van de kosten betrekking heeft op de tandschade die het gevolg is van de mishandeling door verdachte. Dit vergt nader onderzoek en het uitvoeren daarvan levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij zal daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Dat de benadeelde door de gedragingen van verdachte zoals bewezen verklaard onder feiten 1 en 2 psychische schade heeft geleden, waarvoor zij recht heeft op immateriële schadevergoeding is met de stukken bij het voegingsformulier voldoende onderbouwd. De verdediging heeft door enkel te wijzen op de pre-existente psychische klachten onvoldoende gemotiveerd betwist dat verdachtes handelen schade heeft veroorzaakt.
De rechtbank komt vergoeding van de immateriële schade, zoals gevorderd, billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat de PTSS die bij de benadeelde is vastgesteld als gevolg van het bewezen verklaarde is verergerd en dat de vordering niet gebaseerd op andere gebeurtenissen uit het verleden.
De vordering zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 285, 300, 304 van het Wetboek van Strafrecht.
artikel 2.1 en 8.12 van de Wet dieren.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 4 primair en subsidiair en 5 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1, 2, en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
één (1) maand, met bevel dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van
honderd (100) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 50 dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag hechtenis, in mindering worden gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[naam slachtoffer]geleden schade tot een bedrag van
€ 2.500,00(tweeduizend vijfhonderd euro), als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [naam slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [naam slachtoffer] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.E. van der Veen, voorzitter,
mr. P.H.B. Littooy en mr. N. Boots, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van Randeraat, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 28 september 2020.