3.3.VrijspraakNaar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door het gegeven dat naast de beschuldigende verklaring van de aangeefster en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is. Ingevolge artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering geldt echter dat de rechter het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend kan aannemen op de verklaring van één getuige, in dit geval [slachtoffer] . Deze bepaling strekt, aldus de Hoge Raad, ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
In de onderhavige zaak is de verklaring van [slachtoffer] , de destijds zevenjarige dochter van aangeefster, door de deskundige dr. G. Wolters beperkt betrouwbaar geacht, wat volgens hem wil zeggen dat de verklaring als voor 30 tot 70% valide en waarheidsgetrouw kan worden ingeschat. De rechtbank vat dit zo op, dat niet kan worden gezegd dat de verklaring van [slachtoffer] daarmee als onbetrouwbaar moet worden bestempeld. Naast deze verklaring valt uit het dossier en hetgeen op zitting aan de orde is geweest het volgende af te leiden:
i. i) verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] op zondagochtend 28 januari 2018 met zijn dochter bij hem thuis heeft gespeeld, dat hij op enig moment samen met de beide meisjes op de bank heeft gezeten en een arm om hen heen heeft geslagen en dat hij [slachtoffer] bij haar middel vast heeft gehad om haar van de trap af te tillen;
ii) [slachtoffer] heeft blijkens de processen-verbaal van verhoor van getuigen [getuige 1] (aangeefster en moeder van [slachtoffer] ) en [getuige 2] (vader van [slachtoffer] ) hen die avond verteld en voorgedaan wat zich zou hebben afgespeeld tussen haar en verdachte;
iii) [slachtoffer] zat blijkens het proces-verbaal van verhoor van [getuige 2] nadat hij haar bij verdachte had opgehaald, in de auto op haar handen, was aanvankelijk stil, toen hyperactief en daarna weer stiller, welk gedrag er volgens hem meestal op duidt dat er iets aan de hand is;
iv) blijkens het proces-verbaal van bevindingen van een gesprek met de ouders is volgens hen sinds 28 januari 2018 sprake van gedragsverandering bij [slachtoffer] , in die zin dat zij zich meer is gaan wassen en angstig is voor mannen;
v) Blijkens de resultaten van het vergelijkend Y-chromosomale DNA-onderzoek kan een deel van het mannelijk DNA in de bemonsteringen van de binnenkant en buitenkant voorzijde van de onderbroek van [slachtoffer] van verdachte afkomstig zijn. Omdat het Y-chromosomale DNA-mengprofielen betreft, kan de bewijskracht van deze matches niet worden berekend. In geen van de overige bemonsteringen is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van DNA van verdachte.
Voornoemde verklaringen van verdachte, van de ouders van [slachtoffer] en het proces-verbaal van bevindingen kunnen bijdragen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [slachtoffer] , maar, met uitzondering van het onder ii vermelde, houden zij als steunbewijs voor de ten laste gelegde ontuchtige handelingen onvoldoende direct verband met die betwiste, concrete handelingen als zodanig. Hetgeen onder ii is vermeld kan evenmin het vereiste steunbewijs opleveren, omdat de bron van die verklaring dezelfde is als van de verklaring die ondersteuning behoeft, namelijk [slachtoffer] zelf. Tot slot volgt uit de onder v bedoelde resultaten van het DNA-onderzoek dat niet is vast te stellen of verdachte DNA heeft bijgedragen aan de twee bemonsteringen in de onderbroek van [slachtoffer] (danwel aan enig andere bemonstering). Mede gelet op de conclusies van dr. Kokshoorn bij het door het NFI uitgevoerde pre-assessment, kunnen de uitkomsten van het DNA-onderzoek naar het oordeel van de rechtbank in het geheel niet bijdragen aan het bewijs voor het ten laste gelegde.
Dat verdachte naar verklaringen heeft gezocht voor de mogelijke aanwezigheid van zijn DNA op de kleding van [slachtoffer] , acht de rechtbank anders dan de officier van justitie, niet kennelijk leugenachtig, maar voorstelbaar, gelet op de aard en de ernst van het feit waarvan hij wordt verdacht. De enkele omstandigheid dat verdachte hierin niet steeds consequent is geweest, maakt dit niet anders.
Voornoemde verklaringen en de bevindingen van de politie kunnen naar het oordeel van de rechtbank ook in onderlinge samenhang bezien niet in voldoende mate steun bieden aan de verklaringen van [slachtoffer] . Nu voldoende wettig bewijs ontbreekt, moet verdachte worden vrijgesproken.