In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot benoeming van een tijdelijke voogd voor een minderjarige, ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder van de minderjarige minderjarig is en daardoor nooit het gezag heeft uitgeoefend. Dit betekent dat de benoeming van een tijdelijke voogd op grond van artikel 1:253q lid 3 BW niet mogelijk is, aangezien de moeder niet tijdelijk onbevoegd kan zijn tot het gezag. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad om een tijdelijke voogd te benoemen afgewezen en in plaats daarvan de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers belast met de voogdij over de minderjarige, op grond van artikel 1:295 BW. De rechtbank oordeelt dat het in het belang van de minderjarige is dat de GI de voogdij blijft uitoefenen, vooral omdat de moeder heeft aangegeven afstand te willen doen van haar kind en de minderjarige inmiddels bij haar aspirant-adoptieouders woont. De rechtbank heeft ook bepaald dat de griffier een afschrift van de beschikking zal doen toekomen aan het centrale gezagsregister om de gewijzigde gezagssituatie te registreren.