ECLI:NL:RBNHO:2020:7248

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
16 september 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3414
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening sluiting woning op grond van de Opiumwet

Op 16 september 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een huurder, een voorlopige voorziening vroeg tegen een besluit van de burgemeester van Zaanstad. De burgemeester had op 15 juni 2020 besloten om de woning van verzoekster te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, na de vondst van een aanzienlijke hoeveelheid softdrugs en wapens in de woning. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om het besluit te schorsen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er op 16 februari 2020 bij een huiszoeking in de woning van verzoekster 111,4 gram softdrugs en verschillende wapens zijn aangetroffen. De burgemeester had op basis van deze vondsten besloten tot sluiting van de woning voor de duur van drie maanden, zonder voorafgaande waarschuwing, omdat de aangetroffen hoeveelheid drugs als een handelshoeveelheid werd beschouwd. Verzoekster ontkende echter dat de drugs en wapens van haar waren en stelde dat zij niet op de hoogte was van hun aanwezigheid.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten en dat de sluiting noodzakelijk was voor het herstel van de openbare orde. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekster tegen de belangen van de gemeente en concludeert dat de sluiting gerechtvaardigd is. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat niet aannemelijk was dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zou houden. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, maar niet in een openbare zitting vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3414
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 september 2020 in de zaak van tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

gemachtigde: mr. L. Stolk-Hogeterp, advocaat te Zaandam,
en

de burgemeester van de gemeente Zaanstad, verweerder

gemachtigde: mr. S.E.H. van Toor, advocaat te Haarlem.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet bij last onder bestuursdwang de sluiting gelast van de woning van verzoekster aan de [de woning] (de woning) voor de duur van drie maanden, ingaande 30 juli 2020.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om bij voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen.
Bij beslissing van 28 juli 2020 heeft de rechtbank beperking van de kennisneming van niet geanonimiseerde versies van door verweerder overgelegde, deels zwart gelakte, op de zaak betrekking hebbende stukken voor een deel van die stukken gerechtvaardigd geacht.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 29 juli 2020 op zitting behandeld. Ter zitting heeft verweerder alsnog een volledige versie van een van de deels zwart gelakte stukken overgelegd, waarvan de rechtbank beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd achtte. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van mr. [naam 1] en mr. [naam 2] , beiden ambtenaar bij de gemeente Zaanstad. Verzoekster heeft aan de voorzieningenrechter geen toestemming verleend om kennis te nemen van de niet geanonimiseerde versies van door verweerder overgelegde, deels zwart gelakte, op de zaak betrekking hebbende stukken, waarvan de rechtbank beperking van de kennisneming gerechtvaardigd achtte.
Ter zitting is de behandeling van het verzoek aangehouden tot 2 september 2020. Partijen hebben afspraken gemaakt die zijn neergelegd in een proces-verbaal van afspraken, dat op 13 augustus 2020 aan partijen is gezonden. Een van de gemaakte afspraken was dat de sluiting van de woning zal worden opgeschort tot 2 september 2020. Voorts hebben zij afspraken gemaakt om te komen tot een oplossing voor het woonprobleem dat voor verzoekster zal ontstaan bij sluiting van haar woning.
Op 2 september 2020 heeft verzoekster de rechtbank nader bericht. Zij verzoekt de voorzieningenrechter op het verzoek te beslissen. Op 3 september 2020 heeft verweerder de rechtbank nader bericht. Partijen hebben geen oplossing gevonden voor het woonprobleem dat voor verzoekster zal ontstaan bij sluiting van haar woning.
Op 5 september 2020 heeft verweerder de rechtbank toegezegd dat niet zal worden overgegaan tot sluiting van de woning van verzoekster voordat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan. Bij brief van 7 september 2020 heeft verweerder deze toezegging bevestigd.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dit vereist. De voorzieningenrechter betrekt daarbij de wederzijdse belangen bij al dan niet onmiddellijke tenuitvoerlegging van het bestreden besluit alsmede een voorlopig oordeel over de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bodemprocedure.
2.1
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Behalve verzoekster verblijft sedert de zomer van 2019 in de woning ook – een deel van de tijd - de heer [naam 3] , die verzoekster aanduidt als haar partner. In januari en februari 2020 zijn bij de politie meldingen binnengekomen over dreigingen met geweld bij de woning. Op 16 februari 2020 trof de politie, na een geweldsincident elders in [woonplaats] waar de partner bij was betrokken, bij een huiszoeking naar verboden wapens in de woning softdrugs - 104 gram hennep en 7,32 gram hash – aan, verpakt in meerdere zakjes. Voorts trof de politie wapens aan in de woning: twee op vuurwapens gelijkende gasdrukwapens, een taser, een busje pepperspray, een vlindermes en een werpmes. De officier van justitie heeft aan verzoekster op 30 juni 2020 voor het bezit van de (vuur)wapens een strafbeschikking opgelegd. Vervolging in verband met de drugs heeft de officier van justitie niet jegens verzoekster ingesteld. Verzoekster is gescheiden en heeft uit die relatie een thans minderjarige zoon. Verzoekster heeft blijvende, resterende klachten na medische problemen en behandelingen. Aan haar is in 2016 in verband met de klachten een indicatie “geringe ergonomische beperking” verstrekt in het kader van het zoeken naar woonruimte. Nadien heeft zij de woning als sociale huurwoning verkregen. De woning is een twee verdiepingen tellende eengezinswoning. De beperking brengt mee dat verzoekster moeite heeft met traplopen.
2.2
Aan het bestreden besluit heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Hij verwijst naar de vondst door de politie op 16 februari 2020 van de zak met meerdere kleine zakjes hennep (104 gram) en hash (7,4 gram) in de woning, de 2 zwarte op vuurwapens gelijkende voorwerpen, de 2 busjes pepperspray, de taser in de vorm van een boksbeugel, het vlindermes en het werpmes. De aangetroffen hennep en hash beschouwt verweerder als een handelshoeveelheid softdrugs. Verweerder heeft deze gegevens ontleend aan een bestuurlijke rapportage van de politie aan hem van 18 februari 2020, waarin voorts is vermeld dat de politie op 26 januari 2020, 1 februari 2020 en 8 februari 2020 meldingen heeft ontvangen van geweldsincidenten en vernieling voor de deur en in de directe nabijheid van de woning. Uit de bestuurlijke rapportage leidt verweerder voorts af dat er al langere tijd een conflict bestaat tussen verzoekster en een derde, dat verzoekster zich daardoor ernstig bedreigd voelt en bang is, dat ze haar zoon om die reden tijdelijk bij zijn vader heeft ondergebracht, dat haar partner ter bescherming bij haar is ingetrokken en dat hij om haar te beschermen wapens heeft gekocht (het gaat onder meer om de twee gaspistolen). Verzoekster heeft tijdens haar verhoor, zo haalt verweerder nog aan uit de bestuurlijke rapportage, onder meer gesteld dat de aangetroffen drugs en voorwerpen niet van haar waren, dat er geen drugs werden verhandeld vanuit haar woning en dat ze niet wist van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs en voorwerpen in haar woning. Daarbij heeft de vriend van verzoekster verklaard, zo haalt verweerder uit die rapportage, dat de in de woning aangetroffen drugs en wapens van hem waren.
3. Uit artikel 13b van de Opiumwet volgt dat de burgemeester bevoegd is tot sluiting van een woning indien in of bij die woningen drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
4.1
Niet in geschil is dat de op 16 februari 2020 in de woning van verzoekster aangetroffen in totaal 111,4 gram (soft-)drugs een handelshoeveelheid drugs is, en daarom kan worden aangemerkt als drugs die aanwezig was ten einde te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt. Op grond van de ‘Aanwijzing Opiumwet’ van het Openbaar ministerie wordt een hoeveelheid van meer dan 5 gram softdrugs in de regel ook aangemerkt als handelshoeveelheid. Verweerder heeft daar dus uit kunnen afleiden dat in of vanuit de woning sprake was van overtreding van het verbod softdrugs te verkopen, af te leveren of te verstrekken, zodat hij bevoegd was artikel 13b van de Opiumwet toe te passen.
4.2
Bij de beleidsregel “Beleid artikel 13b Opiumwet”, van 6 maart 2018, heeft verweerder vastgesteld hoe hij van zijn bevoegdheid uit artikel 13b van de Opiumwet gebruik maakt. Uit paragraaf 3.1 onder A van dat Beleid volgt dat hij bij een eerste overtreding van artikel 13b van de Opiumwet in een woning volstaat met een waarschuwing als een kleine handelshoeveelheid hennep/hasj van minder dan 30 gram softdrugs in de woning wordt aangetroffen en sprake is van een eerste overtreding. Uit paragraaf 3.1 van verweerders Beleid artikel 13b Opiumwet 2017 volgt echter dat als meer dan 30 gram softdrugs wordt aangetroffen verweerder over gaat tot sluiting zonder voorafgaande waarschuwing voor de duur van 3 maanden. Ook bij verzwarende omstandigheden als gewelds- of openbare orde delicten of verboden wapenbezit gaat verweerder volgens paragraaf 4 zonder waarschuwing over tot sluiting van de woning.
4.3
Er is 111,4 gram (soft-)drugs en dus meer dan 30 gram in de woning aangetroffen. Gelet hierop gaat verweerder in de regel over tot sluiting van de woning voor de duur van drie maanden zonder voorafgaande waarschuwing. Dat de aangetroffen drugs en voorwerpen niet van verzoekster zouden zijn, zoals zij stelt, en haar geen verwijt gemaakt zou kunnen worden van de overtreding doet in beginsel niet af aan de bevoegdheid tot sluiting, nu persoonlijke verwijtbaarheid van de (hoofd)bewoner, c.q. de huurder, niet is vereist voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. Als vast zou staan dat haar echter helemaal geen verwijt van de drugsovertreding in of vanuit haar huis zou treffen en zij daar geheel onkundig van zou zijn, zou dat in de belangenafweging, die verweerder bij toepassing van zijn bevoegdheid wel nog dient te maken, nog een rol kunnen spelen. In dit geval acht de voorzieningenrechter het echter niet waarschijnlijk dat verzoekster in het geheel niet op de hoogte was of kon zijn van de aanwezigheid van de handelshoeveelheid softdrugs in haar woning. Ter zitting heeft verzoekster erkend zelf wel eens drugs te gebruiken. Haar partner verbleef reeds sedert de zomer van 2019 – tenminste regelmatig – bij haar. Hij heeft de handelshoeveelheid drugs in haar woning opgeslagen. De ontkenning van verzoekster van de wetenschap van aanwezigheid van de aanzienlijke hoeveelheid drugs in een kast in de woonkamer, zoals uit de bestuurlijke rapportage blijkt, is – ook al zou die kast afgesloten zijn geweest - onder die omstandigheden niet overtuigend. Alle dreigingen rond haar woning, wijzen er daarnaast op dat de handel door de partner in of vanuit de woning bekend was, juist omdat van algemene bekendheid is dat drugshandel met geweld of geweldsdreigingen gepaard kan gaan. Voorts is niet gebleken dat verzoekster daadwerkelijk een einde heeft gemaakt aan de drugshandel in of vanuit de woning door haar partner, die zij daarvoor verantwoordelijk houdt, althans aan het voorhanden hebben door hem in haar woning van handelshoeveelheden drugs. Zij heeft geen stappen gezet om hem niet langer in de woning te dulden of anderszins daadwerkelijk een einde te maken aan het voorhanden zijn van (handelshoeveelheden) drugs in of de drugshandel in of vanuit haar woning.
5.1
Verweerder dient bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid met toepassing van zijn beleidsregel wel per geval te toetsen of de sluiting in het concrete geval nog steeds noodzakelijk en evenredig is [1] .
5.2
Voor wat betreft de noodzaak dient onder meer gekeken te worden of al dan niet mag worden aangenomen dat geen sprake meer zal zijn van overtredingen van het verbod op drugshandel in of vanuit de woning. De voorzieningenrechter ziet, gelet op de ernst en de omvang van de overtreding, op zichzelf geen aanleiding om de sluiting van de woning van verzoekster niet meer nodig te achten. Het ging zoals verweerder heeft gemotiveerd om een niet onaanzienlijke hoeveelheid softdrugs (meer dan 20 keer de toegestane hoeveelheid voor eigen gebruik). De woning ligt bovendien, zo heeft verweerder nog onbestreden aangevoerd, in een voor drugsproblematiek kwetsbare probleembuurt. Daarbij komt dat uit aanvullende rapportages en verklaringen van de politie een beeld naar voren komt van handel vanuit de woning, hetgeen overeenkomt met het beeld van de in de woning aangetroffen in kleine eenheden verpakte drugs. De voorzieningenrechter acht in dit verband voorts van belang dat in het verweerschrift onweersproken is gesteld dat bij een huiszoeking op 2 juli 2020 wederom soft- en harddrugs in de woning is aangetroffen, zodat de overtreding nog steeds voortduurt. Ondanks het tijdsverloop tussen de geconstateerde overtreding in februari 2020 en de daadwerkelijke sluiting van de woning bestaat er daarom geen grond om te oordelen dat sluiting niet meer nodig is voor het herstel van de openbare orde.
5.3
Dit neemt niet weg dat de sluiting onevenredig kan zijn, bijvoorbeeld omdat verzoekster ter zake van de overtreding geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter, zoals reeds overwogen, echter geen grond om aan te nemen dat verzoekster niet op de hoogte was of kon zijn van hetgeen is aangetroffen in de woning of dat er andere omstandigheden zijn die maken dat aangenomen moet worden dat haar geen verwijt gemaakt kon worden. Ook het gegeven dat verzoekster de woning moet verlaten is op zichzelf geen omstandigheid die maakt dat de sluiting in haar geval onevenredig is. Dat is immers op zichzelf inherent aan een sluiting. Dat verzoekster medische klachten heeft, dat haar financiële mogelijkheden zeer gering zijn en dat het daarom moeilijk voor haar is om een (tijdelijke) oplossing te vinden voor het woonprobleem dat zal ontstaan door sluiting van de woning, neemt de voorzieningenrechter voor vaststaand aan. Verweerder heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang bij het beëindigen van de overtreding, het voorkomen van herhalen van de overtreding en het belang bij herstel van de openbare orde en veiligheid zwaarder weegt dan het belang van verzoekster bij het kunnen blijven gebruiken van haar woning. Daarbij weegt mee dat de woning weliswaar gedeeltelijk op de begane grond is gelegen en ook in de buurt van het ziekenhuis is gelegen en daarmee enigszins tegemoetkomt aan haar medische beperkingen, maar dat niet is gebleken dat de woning specifiek aan haar beperkingen is aangepast, zodat niet is gebleken dat zij uitsluitend op deze woning is aangewezen. Haar nog gedane beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan haar daarom ook niet baten. De sluiting is bij wet voorzien en verweerder mag aan zijn publieke belangen bij sluiting naar voorlopig oordeel meer gewicht toekennen dan aan de belangen van verzoekster bij het thans kunnen blijven gebruiken van de woning. Dat de inwonende minderjarige zoon ook getroffen wordt door de sluiting van de woning maakt dit niet anders, nu eiseres ter zitting heeft verklaard dat haar zoon vanwege de onveilige thuissituatie niet meer in woning verblijft, maar bij zijn oma in [plaats] .
6. De voorzieningenrechter ziet gelet op de wederzijdse belangen, waarmee aan de zijde van verweerder meeweegt dat de overtredingen kennelijk nog steeds plaatsvinden, daarom geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Onvoldoende aannemelijk is dat het bestreden besluit in bezwaar pertinent geen stand zal houden en er zijn ook overigens aan de zijde van verzoekster onvoldoende zwaarwegende belangen gebleken die desondanks aan onmiddellijk tenuitvoerlegging van het bestreden besluit in de weg staan.
7. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan op 16 september 2020 door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare zitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken. De uitspraak wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk ook de overzichtsuitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912).