ECLI:NL:RBNHO:2020:7195

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
8400871 CV EXPL 20-2696
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon en overuren na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak vorderen de bewindvoerders van [onderbewindgestelde] betaling van achterstallig loon en overuren van [gedaagde], de exploitant van pizzeria [naam pizzeria]. De arbeidsovereenkomst van [onderbewindgestelde] is op 31 augustus 2019 beëindigd, naar aanleiding van een opzeggingsbrief die hij op 30 juli 2019 heeft ondertekend. De bewindvoerders stellen dat de opzeggingsbrief niet door [onderbewindgestelde] is opgesteld, maar door [gedaagde], en dat er geen rechtsgeldige opzegging heeft plaatsgevonden. De kantonrechter oordeelt dat de handtekening op de opzeggingsbrief dwingend bewijs oplevert dat deze door [onderbewindgestelde] is ondertekend. De bewindvoerders hebben geen tegenbewijs geleverd dat de opzeggingsbrief niet rechtsgeldig was.

Daarnaast vorderen de bewindvoerders betaling van overuren die [onderbewindgestelde] zou hebben gemaakt. De kantonrechter oordeelt dat de bewindvoerders onvoldoende bewijs hebben geleverd voor de gestelde overuren. De kantonrechter wijst de vordering van de bewindvoerders af en veroordeelt hen tot betaling van de proceskosten aan [gedaagde]. Dit vonnis is gewezen door mr. D.P. Ruitinga op 2 september 2020.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8400871 CV EXPL 20-2696
Uitspraakdatum: 2 september 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[bewindvoerder 1] en [bewindvoerder 2]
in de hoedanigheid van bewindvoerders over de goederen van [onderbewindgestelde]
wonende te [woonplaats] en [woonplaats]
eiseressen
verder te noemen: de bewindvoerders
gemachtigde: mr. J.F.R. Eisenberger
procederende krachtens toevoegingsnummer [nummer]
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. E.M. Meppelink

1.Het procesverloop

1.1.
De bewindvoerders hebben bij dagvaarding van 2 maart 2020 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
De bewindvoerders hebben hierna schriftelijk gereageerd, waarop [gedaagde] een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.De feiten

2.1.
Pizzeria [naam pizzeria] is een eenmanszaak die door [gedaagde] wordt geëxploiteerd.
2.2.
[onderbewindgestelde] , geboren [in 1990] , is op 20 juni 2019 bij [pizzeria] te [plaats] op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar in de functie van allround medewerker in dienst getreden. [onderbewindgestelde] is voor 40 uur per week in dienst getreden, tegen een bruto uurloon van € 10,46 exclusief vakantiegeld en overige emolumenten.
2.3.
Op de arbeidsovereenkomst is de Horeca CAO (hierna: de cao) van toepassing.
2.4.
In de cao is – voor zover van belang – de volgende bepaling opgenomen:
‘7.2 Doorbetalen van loon bij ziekte1. Als je ziek bent ontvang je:1.1. (…)1.2. En daarbovenop, onder voorwaarden een aanvulling (zie 7.3 Regels bij ziekte):- Tot 95% van het maandloon gedurende de eerste 52 weken.- Tot 75% van het maandloon gedurende de daaropvolgende 52 weken.’
2.5.
[onderbewindgestelde] heeft vanaf 31 augustus 2019 geen werkzaamheden meer verricht. Ook heeft [onderbewindgestelde] vanaf deze datum geen loon ontvangen.
2.6.
Bij brief van 4 november 2019 verzoekt de gemachtigde van de bewindvoerders van [onderbewindgestelde] om uitbetaling van het achterstallig loon en overuren, waarin het volgende – voor zover van belang – staat:
‘(..)Cliënt is het dienstverband voortvarend van start gegaan in die zin dat hij gemiddeld 80 uur per week heeft gewerkt voor uw organisatie, kennelijk vanwege het feit dat u een tekort aan beschikbaar personeel had. In de maand augustus heeft cliënt u bij herhaling gemeld dat de werkdruk te hoog voor hem werd, hetgeen ik me kan voorstellen bij een werkweek van 80 uur, verspreid over 6 - 7 dagen per week. Gevolg van deze vorm van roofbouw op cliënt is geweest dat hij zich op 31 augustus jl. ziek heeft gemeld en met ernstige spanningsklachten naar huis is gegaan. Met de klachten van cliënt heeft u niets gedaan, terwijl u cliënt voorts niet heeft opgeroepen voor controle door de bedrijfsarts. Cliënt is per heden overigens nog steeds arbeidsongeschikt wegens klachten van overspannenheid en het gegeven dat voornoemde overbelasting mogelijk ook aanvallen van psychose heeft uitgelokt.
Stand per heden is dat cliënt nog altijd niet van u ontvangen heeft zijn salaris tijdens ziekte, zodat ik u wil verzoeken dit aan hem betaalbaar te stellen. In casu gaat het op dit moment over de maanden september en oktober, terwijl de Horeca CAO bij ziekte (in dit geval, zie artikel 7.2 lid 1 onder 1.2 CAO) voorschrijft doorbetaling van 95% van het salaris. In casu gaat het dan om een bedrag van € 3.179,84 bruto (€10,46*160*2*0,95).(…)’
2.7.
[gedaagde] heeft een verklaring van een ex-werkgever van [onderbewindgestelde] , [ex-werkgever 1] van [horecagelegenheid] te [plaats] , overgelegd waarin – voor zover van belang – het volgende staat:
‘De heer [onderbewindgestelde] is in April 2015 bij ons in dienst gekomen als kok.(…)Na bijna een jaar meldde hij zich weer ziek omdat hij bij een ruzie me zijn toenmalige vriendin een telefoon tegen ze hoofd aangegooid kreeg. Volgens [onderbewindgestelde] had hij hierdoor een zeer zware hersenschudding opgelopen en was hij voor lange tijd niet in staat daardoor te komen werken. Na enkele weken ‘ziek’ thuis te hebben gezeten kwamen we erachter dat hij wel doodleuk ze baan bij tnt post gewoon uitvoerde. Hierdoor is de wrijving tussen ons extra opgelopen. Nadat hij daarna weer aan het werk was is het op een gegeven moment door woorden met [onderbewindgestelde] helemaal geëscaleerd en heb ik [onderbewindgestelde] naar huis gestuurd. Enige tijd later kwamen er brieven van een advocaat dat ik hem onterecht ontslagen had en hij een forse geldsom eiste van ons.(…)Naderhand ontving ik weer brieven van een advocaat dat ik hem nog geld schuldig zou zijn en hij wederom een fors bedrag eiste. Doordat hij zelf schriftelijk ontslag genomen had was dat spelletje snel klaar.’
2.8.
Daarbij heeft [gedaagde] een verklaring van een andere ex-werkgever van [onderbewindgestelde] , [ex-werkgever 2] van [horecagelegenheid 2] te [plaats] , overgelegd waarin – voor zover van belang – het volgende staat:
‘(…)De heer [onderbewindgestelde] is op 15 december 2018 bij onze eenmanszaak [horecagelegenheid 2] in dienst getreden als koerier op basis van een mondeling oproepcontract.(…)Nadien liet [onderbewindgestelde] ook blijken dat hij wellicht zou solliciteren bij een ander bedrijf. Uiteraard stond hem dit volledig vrij en hielden wij hem niet tegen. [onderbewindgestelde] gaf vervolgens aan bij [naam pizzeria] te [plaats] te gaan werken. Tot aan dit moment hebben wij hem met zijn medeweten geleidelijk aan minder uren ingeroosterd. 24 april 2019 was zijn laatste werkdag. Op 12 juni 2019 kregen wij een brief binnen van het UWV. Daarin wordt ons verweten geen ziektemelding te hebben gedaan van [onderbewindgestelde] . Op 22 mei 2019 heeft hij bij het UWV aangegeven al vanaf 25 april 2019 ziek te zijn. (…) Tot onze grote verbazing zagen wij echter de heer [onderbewindgestelde] nog altijd bezorgen op de scooter tijdens de avond- en spitsuren. (…) Hieruit valt te concluderen dat [onderbewindgestelde] onrechtmatige melding heeft gedaan van ziekte en niet heeft voldaan aan zijn burgerlijke meldingsplicht. (…) Helaas zijn wij niet de enige slachtoffers geweest van de heer [onderbewindgestelde] . Naast [horecagelegenheid 2] heeft hij bij twee andere restaurants in [plaats] en [plaats] dezelfde aanpak gehanteerd.’

3.De vordering

3.1.
De bewindvoerders van [onderbewindgestelde] vorderen na vermeerdering van eis dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van:
I. het achterstallig loon over de periode 30 augustus 2019 tot en met 19 juni 2020, zijnde een bedrag van € 17.406,10 bruto danwel € 16.954,24 bruto;
II. de overuren over de periode 20 juni 2019 tot en met 31 augustus 2019, zijnde een bedrag van € 5.004,30 bruto;
III. de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het gevorderde I. en II.;
IV. de wettelijke rente over het gevorderde I. en II.;
V. de proceskosten, waaronder het salaris van de gemachtigde.
3.2.
De bewindvoerders leggen aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [onderbewindgestelde] zich op 31 augustus 2019 ziek heeft gemeld, waarna zijn loonbetaling is gestopt. [gedaagde] heeft na de ziekmelding van [onderbewindgestelde] geen actie ondernomen c.q. een bedrijfsarts ingeschakeld. De bewindvoerders betwisten de stelling dat [onderbewindgestelde] middels de brief van 30 juli 2019 zijn arbeidsovereenkomst per 31 augustus 2019 heeft opgezegd. Niet wordt betwist dat de handtekening onder deze brief van [onderbewindgestelde] afkomstig is. Bij aanvang van de arbeidsovereenkomst is aan [onderbewindgestelde] gevraagd om een door [gedaagde] opgestelde opzeggingsbrief te ondertekenen, met daarin nog niet opgenomen de datum waartegen wordt opgezegd. De bewindvoerders betwisten dat zowel de brief als de met pen geschreven datum waartegen wordt opgezegd van [onderbewindgestelde] afkomstig is. Aangezien geen sprake is van een rechtsgeldige opzegging, is de arbeidsovereenkomst stilzwijgend verlengd. De bewindvoerders van [onderbewindgestelde] vorderen derhalve over de periode 30 augustus 2019 tot en met 19 juni 2020 loon ten bedrage van € 17.406,10 bruto. In het geval de arbeidsongeschiktheid van [onderbewindgestelde] over de periode 30 augustus 2019 tot en met 31 januari 2020 wordt aangenomen, heeft [onderbewindgestelde] conform artikel 7.2 lid 1 onder 1.2 van de cao tijdens ziekte recht op 95% van zijn loon, hetgeen ertoe leidt dat de loonvordering op € 16.954,24 bruto uitkomt. Eveneens heeft [gedaagde] nagelaten om de door [onderbewindgestelde] gemaakte overuren uit te betalen. Ten aanzien van de overuren stellen de bewindvoerders van [onderbewindgestelde] dat laatstgenoemde in de periode 20 juni 2019 tot en met 31 augustus 80 uur per week heeft gewerkt.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Hij voert aan – samengevat – dat [onderbewindgestelde] op 30 juli 2019 zelf ontslag heeft genomen. De reden van de opzegging had te maken met de situatie dat de partner van [onderbewindgestelde] op enig moment vanuit Indonesië in Nederland is gaan wonen en zij niet accepteerde dat [onderbewindgestelde] in de avonden in de horeca werkte. [onderbewindgestelde] heeft aangegeven dat hij op zoek ging naar werk in de groenvoorziening waar hij overdag kon werken. Dertig augustus 2019 was de laatste werkdag van [onderbewindgestelde] , waarna [gedaagde] de eerstvolgende twee maanden niets van hem heeft vernomen. Bij brief van 4 november 2019 is [gedaagde] voor het eerst geconfronteerd met de vermeende ziekmelding en de loonvordering van [onderbewindgestelde] . De vorderingen dienen te worden afgewezen, nu [onderbewindgestelde] sinds 1 september 2019 niet meer in dienst is bij [naam pizzeria] . [gedaagde] betwist uitdrukkelijk dat de opzeggingsbrief reeds bij aanvang van de arbeidsovereenkomst is opgesteld en doet in dit kader een bewijsaanbod om onderzoek te laten plaatsvinden door een handschriftdeskundige. Daarnaast betwist [gedaagde] dat [onderbewindgestelde] zich ziek gemeld heeft. [onderbewindgestelde] heeft in deze procedure ook nagelaten om enige medische onderbouwing van zijn ziekmelding in te brengen. Tenslotte betwist [gedaagde] dat [onderbewindgestelde] tijdens zijn dienstverband in een werkweek 80 uur heeft gewerkt. De werkdagen van [onderbewindgestelde] concentreerden zich tussen 16.30 uur en 00.00 uur en een werkweek bestond gemiddeld uit 37,5 uur.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak allereerst om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 31 augustus 2019 is geëindigd.
5.2.
De bewindvoerders stellen dat [onderbewindgestelde] de opzeggingsbrief van 30 juli 2019 niet heeft opgesteld, maar wel heeft ondertekend. Volgens de bewindvoerders gaat het niet om een rechtsgeldige opzegging, aangezien [onderbewindgestelde] niet een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring heeft afgelegd die erop is gericht om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstellingen. [gedaagde] heeft de stelling van [onderbewindgestelde] gemotiveerd betwist en meent dat hij na 31 augustus 2019 geen loon verschuldigd is.
5.3.
Voorop gesteld wordt dat de ondertekende opzeggingsbrief van 30 juli 2019 aangemerkt dient te worden als een onderhandse akte. Ingevolge artikel 159 Rv levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Nu vast is komen te staan dat de handtekening op de onderhandse akte van [onderbewindgestelde] is, is sprake van dwingend bewijs in die zin dat de onderhandse akte van hem afkomstig is.
5.4.
Op grond van artikel 151 lid 2 Rv staat tegenbewijs tegen dwingend bewijs vrij. De bewindvoerders hebben in dit kader gesteld dat de opzeggingsbrief bij de indiensttreding van [onderbewindgestelde] door [gedaagde] is opgesteld. Verder hebben de bewindvoerders gesteld dat de met pen geschreven datum waartegen is opgezegd niet het handschrift van [onderbewindgestelde] betreft.
5.5.
De kantonrechter merkt allereerst op dat de arbeidsovereenkomst en de opzeggingsbrief een andere lay-out hebben, zowel de opzet als het lettertype verschillen van elkaar. Nu door de bewindvoerders geen omstandigheden zijn aangevoerd die erop wijzen dat de opzeggingsbrief door [gedaagde] is opgesteld, is niet komen vast te staan dat de opzeggingsbrief door laatstgenoemde is opgesteld. Indien sprake is van een ondertekende onderhandse akte, hetgeen dwingend bewijskracht heeft, waarbij [onderbewindgestelde] ook erkent dat hij zijn handtekening onder de brief heeft geplaatst, ligt het op de weg van de bewindvoerders om het tegendeel te bewijzen. De blote stelling van de bewindvoerders dat de met pen geschreven datum niet op het handschrift van [onderbewindgestelde] ziet, is daarbij onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de opzeggingsbrief niet door hem is opgesteld. Nu [gedaagde] de stellingen van [onderbewindgestelde] gemotiveerd heeft betwist, lag het op de weg van de bewindvoerders om bewijs van de stellingen over te leggen dan wel een gespecificeerd bewijsaanbod te doen. Gelet op het vorenstaande concludeert de kantonrechter dat hij, gezien de dwingende bewijskracht van een ondertekende onderhandse akte, niet tot een ander oordeel kan komen dan vast te stellen dat de opzeggingsbrief van [onderbewindgestelde] afkomstig is.
5.6.
Daarbij heeft [gedaagde] de opzeggingsbrief van [onderbewindgestelde] als een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring mogen opvatten en hierop mogen vertrouwen. [gedaagde] heeft immers onweersproken gesteld dat [onderbewindgestelde] al enige tijd, in verband met de komst van zijn partner uit Indonesië, op zoek was naar een nieuwe baan in de groenvoorziening waar hij overdag kon werken. Dat [gedaagde] op de opzeggingsbrief van [onderbewindgestelde] mocht vertrouwen, klemt te meer nu [onderbewindgestelde] ruim twee maanden nadien niets van zich heeft laten horen.
5.7.
Tevens acht de kantonrechter het verhaal van [onderbewindgestelde] ongeloofwaardig dat hij in de situatie waarin hij zich op 31 augustus 2019 ziek heeft gemeld en vanaf deze datum geen loon heeft ontvangen voor het eerst op 4 november 2019 zijn werkgever hierover rappelleert. Hierbij is niet zonder belang dat de overgelegde verklaringen van de ex-werkgevers van [onderbewindgestelde] , zie rechtsoverwegingen 2.7. en 2.8., een vergelijkbaar beeld schetsen over de wijze waarop de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met hen heeft plaatsgevonden, hetgeen niet door [onderbewindgestelde] wordt betwist.
5.8.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de opzeggingsbrief van 30 juli 2019 als een rechtsgeldige opzegging van [onderbewindgestelde] wordt aangemerkt, waarmee zijn arbeidsovereenkomst op 31 augustus 2019 is geëindigd.
5.9.
De tweede vraag die voorligt is of de gestelde overuren aan de bewindvoerders van [onderbewindgestelde] uitbetaald dienen te worden.
5.10.
De bewindvoerders stellen dat [onderbewindgestelde] in de periode 20 juni tot en met 31 augustus 2019 iedere week 80 uur heeft gewerkt, hetgeen neerkomt op 43,05 overuren per week. De bewindvoerders hebben evenwel tegen de betwisting hiervan door [gedaagde] op geen enkele wijze toegelicht of inzichtelijk gemaakt hoe [onderbewindgestelde] deze weken tot 80 uur is gekomen. Zo heeft [onderbewindgestelde] ook niet aangegeven welke dagen hij heeft overgewerkt en wat de reden voor het overwerken was. Verder hebben de bewindvoerders onvoldoende onderbouwd dat en op welke wijze [onderbewindgestelde] de opdracht van [gedaagde] heeft gekregen voor het door hem gestelde overwerk. Evenmin hebben zij uitgelegd waarom [onderbewindgestelde] eerst thans met deze vorderingen komt aanzetten.
5.11.
Nu de bewindvoerders hebben nagelaten om de gemaakte overuren voldoende deugdelijk te onderbouwen, zal ook deze vordering worden afgewezen.
5.12.
De proceskosten komen voor rekening van de bewindvoerders, omdat zij op alle onderdelen in het ongelijk worden gesteld.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt de bewindvoerders tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 540,00 aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde] .
6.3.
verklaart vorenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.P. Ruitinga en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter