ECLI:NL:RBNHO:2020:7154

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 januari 2020
Publicatiedatum
11 september 2020
Zaaknummer
15/100465-19 en 15/177845-19 (P) (ter terechtzitting gevoegd)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor cocaïnehandel en het niet melden van inkomsten uit deze handel

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 september 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het dealen van cocaïne en het niet melden van de inkomsten uit deze handel bij de gemeente. De verdachte, geboren in 1963 en woonachtig in Haarlem, werd geconfronteerd met twee parketnummers: 15/100465-19 en 15/177845-19 (P). De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk telen, verkopen en in bezit hebben van cocaïne, alsook van het opzettelijk nalaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de gemeente, wat leidde tot financiële schade voor de gemeenschap.

Tijdens de zitting op 18 augustus 2020 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie gehoord, die een gevangenisstraf van 10 maanden eiste. De verdediging pleitte voor een straf van 9 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 80 uren. De rechtbank overwoog dat de verdachte zich gedurende een periode van bijna drie maanden schuldig had gemaakt aan de handel in cocaïne, waarbij bijna 35 gram cocaïne in zijn woning werd aangetroffen. De rechtbank benadrukte de schadelijke gevolgen van cocaïnehandel voor de volksgezondheid en de samenleving.

De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn eerdere veroordelingen en de financiële problemen die hij had door het niet melden van zijn inkomsten. De rechtbank besloot dat, hoewel een forse gevangenisstraf passend zou zijn, het niet opportuun was om de verdachte opnieuw naar de gevangenis te sturen, gezien de omstandigheden. De rechtbank heeft het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven en de verdachte veroordeeld tot de opgelegde straffen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/100465-19 en 15/177845-19 (P) (ter terechtzitting gevoegd)
Uitspraakdatum: 1 september 2020
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 18 augustus 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. De zaken zijn voor de leesbaarheid doorgenummerd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. B.J.G. Leeuw en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. M. de Klerk, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is in de zaak met parketnummer 15/100465-19, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2019 tot en met 25 april 2019 te Haarlem, in elk geval in Nederland,
(telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
(telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 25 april 2019 te Haarlem, in elk geval in Nederland,
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 34,9 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Aan verdachte is in de zaak met parketnummer 15/177845-19 ten laste gelegd dat:
3.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 oktober 2017 tot en met 25 april 2019 in de gemeente Haarlem, in elk geval Nederland,
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 Participatiewet, (telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Participatiewet (norm alleenstaande), dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming,
immers heeft hij, verdachte, (telkens) opzettelijk nagelaten tijdig en/of volledig (bij) de (afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de) gemeente Haarlem op de hoogte te stellen en/of in te lichten en/of op te geven dat hij, verdachte, (op geld waardeerbare) werkzaamheden/arbeid verrichtte (te weten handel in verdovende middelen/cocaïne) en/of (daaruit) inkomsten genoot/tegoed had.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.
3.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2019 tot en met 25 april 2019 te Haarlem, telkens opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;
2.
hij op 25 april 2019 te Haarlem, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 34,9 gram van een materiaal bevattende cocaïne;
3.
hij in de periode van 1 februari 2019 tot en met 25 april 2019 in de gemeente Haarlem, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 Participatiewet, telkens opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Participatiewet (norm alleenstaande), dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming,
immers heeft hij, verdachte, opzettelijk nagelaten tijdig en volledig de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem in te lichten en op te geven dat hij, verdachte, op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, te weten handel in cocaïne en daaruit inkomsten genoot.
Hetgeen aan verdachte onder 1 tot en met 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
feit 2
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
feit 3
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming en de hoogte of de duur van een verstrekking of tegemoetkoming.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 9 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, waarbij bijvoorbeeld een langere proeftijd van 3 jaar kan worden opgelegd. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte door het plegen van de feiten zijn woning is kwijtgeraakt en daarmee al zwaar is gestraft. Voorts heeft verdachte zich tijdens de schorsing aan alle schorsingsvoorwaarden gehouden. Hij heeft contact met de reclassering en De Waag. De raadsman heeft aangegeven dat verdachte in staat is om een taakstraf te verrichten.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende bijna drie maanden met regelmaat vanuit zijn woning in cocaïne gedeald. Bij zijn aanhouding werd bijna 35 gram cocaïne in zijn woning aangetroffen. Cocaïne is een schadelijke stof voor de volksgezondheid en is sterk verslavend voor de gebruikers daarvan. Daarnaast ontstaat door de handel in harddrugs schade en overlast voor de samenleving. Enerzijds overlast in de buurt, waar de handelsactiviteiten plaatsvinden, anderzijds doordat handel in en gebruik van dergelijke verdovende middelen zowel direct als indirect leiden tot andere vormen van overlast en criminaliteit. Verdachte heeft zich om deze gevolgen niet bekommerd en lijkt alleen te hebben gehandeld uit winstbejag.
Verdachte ontvangt een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Verdachte heeft de inkomsten die hij uit de cocaïnehandel had, niet gemeld bij de gemeente Haarlem, als gevolg waarvan de gemeente het recht op en de hoogte van de uitkering niet op een juiste wijze heeft kunnen beoordelen. Verdachte heeft hierdoor de gemeenschap financiële schade toegebracht en tevens misbruik gemaakt van het stelsel van sociale voorzieningen.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 30 juli 2019, waaruit blijkt dat verdachte al eerder is veroordeeld voor het overtreden van de Opiumwet.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het over verdachte uitgebrachte voortgangsrapport gedateerd 17 februari 2020 van [reclasseringswerker] , als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland. In dit rapport wordt onder meer aangegeven dat verdachte zich na zijn detentie goed aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden. Verdachte komt de afspraken met de reclassering en De Waag nauwgezet na. De verwachting is dat de behandeling op korte termijn wordt afgerond. De reclassering adviseert een straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat verdachte geen woning meer heeft, dat hij aan de gemeente een bedrag van ongeveer € 18.000,-- moet terugbetalen en dat hij voorts een bedrag aan te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel zal moeten voldoen. Hoewel de oplegging van een forse gevangenisstraf passend is bij de bewezenverklaarde feiten, acht de rechtbank het gelet op het voorgaande niet opportuun verdachte naast de reeds ondergane voorlopige hechtenis opnieuw naar de gevangenis te sturen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren passend en geboden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Het voorwaardelijke deel dient verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst wederom schuldig te maken aan enig strafbaar feit. De rechtbank zal daarnaast een taakstraf van 80 uur opleggen.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
2 en 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.3. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
9 MAANDEN, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
6 MAANDEN nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op drie jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van
80 urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 40 dagen hechtenis.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.W. van Dongen, voorzitter,
mr. E.M. ten Bos en mr. J. Lintjer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.L. de Vries,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 september 2020.