ECLI:NL:RBNHO:2020:7124

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
15/244874-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en wapenbezit in Den Helder met gevolgen voor slachtoffer

Op 11 september 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en wapenbezit. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 11 oktober 2019 in Den Helder, waarbij de verdachte meerdere malen op een slachtoffer heeft geschoten, wat resulteerde in ernstig letsel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met een medeverdachte, betrokken was bij een gewelddadige confrontatie die leidde tot het schieten. De verdachte heeft een beroep gedaan op noodweer, maar de rechtbank heeft dit verwerpt, omdat er geen bewijs was dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan poging tot doodslag en wapenbezit, en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren. Daarnaast is er een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, waarbij de verdachte €35.000,00 moet betalen aan het slachtoffer voor immateriële schade. De rechtbank heeft ook de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf toegewezen, omdat de verdachte zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/244874-19 en 21/005395-17 (tul) (P)
Uitspraakdatum: 11 september 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 27 en 28 augustus 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
thans gedetineerd in de [penitentiaire inrichting] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G. Visser en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. B.P.M. Canoy, advocaat te Leeuwarden, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1
Primair
hij op of omstreeks 11 oktober 2019 te Den Helder, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [slachtoffer] en/of [betrokkene 3] opzettelijk van het leven te beroven, met een of meerdere vuurwapen(s) (meerdere malen) heeft geschoten op die [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [slachtoffer] en/of [betrokkene 3] en/of op een auto, waarin die [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [slachtoffer] en/of [betrokkene 3] zich bevond(en), waarbij die [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] door een of meerdere kogel(s) in een arm en/of die [slachtoffer] in een heup en/of in de buik werd(en) geraakt, in ieder geval door een of meerdere kogel(s) werd(en) geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 11 oktober 2019 te Den Helder, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meerdere schotverwonding(en), heeft toegebracht, door met een of meerdere vuurwapen(s) (meerdere malen) te schieten op die [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [slachtoffer] en/of op een auto, waarin die [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [slachtoffer] zich bevond(en), waarbij die [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] door een of meerdere kogel(s) in een arm en/of die [slachtoffer] in een heup en/of in de buik werd(en) geraakt, in ieder geval door een of meerdere kogel(s) werd(en) geraakt);
Feit 2hij op of omstreeks 11 oktober 2019 te Den Helder, althans in Nederland, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten vuurwapen (pistool), kaliber 9mm zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool en/of munitie (2 scherpe patronen 9mm) voorhanden heeft gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 1 primair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte (achtereenvolgens):
- als pleger een poging tot doodslag op [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft gepleegd door, door het linker achterraam van de auto, op hen te schieten;
- als pleger een poging tot doodslag op [slachtoffer] heeft gepleegd door meermalen op hem te schieten;
- als medepleger, samen met zijn [medeverdachte] , een poging tot doodslag op [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft gepleegd door, vanaf de wegrijdende motorscooter, op de auto te schieten waarin deze twee personen zaten. Daarbij gaat de officier van justitie ervan uit dat niet verdachte, die de scooter bestuurde, maar [medeverdachte] , die achterop zat, de feitelijke schutter is geweest.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de onder feit 1 primair ten laste gelegde pogingen tot doodslag op [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Datzelfde geldt voor de onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde zware mishandelingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Daartoe heeft de raadsman in het bijzonder aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat het verdachte is geweest die door het linker achterraam van de auto op [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft geschoten. Voorts is volgens de raadsman op de camerabeelden te zien dat het de [medeverdachte] moet zijn geweest die vanaf de wegrijdende scooter op de auto heeft geschoten. Naar de mening van de raadsman bevat het dossier onvoldoende bewijs om verdachte als medepleger van het handelen van [medeverdachte] aan te merken.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de onder feit 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag op [slachtoffer] en het onder 2 ten laste gelegde feit wat betreft het bewijs gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Partiële vrijspraken
Poging tot doodslag op [betrokkene 3]
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met [medeverdachte] , heeft geprobeerd [betrokkene 3] van het leven te beroven, nu uit de stukken in het dossier onvoldoende blijkt dat verdachte of zijn medeverdachte op [betrokkene 3] heeft geschoten. Verdachte zal daarom van dit deel van het onder 1 primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Poging tot doodslag op [betrokkene 2] en [betrokkene 1]
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, hetzij als pleger, hetzij als medepleger, [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft geprobeerd te doden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Met name [betrokkene 2] , maar ook [betrokkene 1] (in zijn eerste verklaring van 12 oktober 2019, kort na het gebeuren) heeft verklaard dat er vanaf de wegrijdende motorscooter – waar verdachte en zijn [medeverdachte] op zaten – op hen is geschoten en dat zij toen, op dat moment, zijn geraakt. De rechtbank acht deze verklaringen geloofwaardig.
De latere verklaringen van [betrokkene 1] , inhoudende dat verdachte op een eerder moment het linker achterraam van de auto stuk schoot en vervolgens met zijn arm door het raam van het linker achterportier van de auto hing en van zeer dichtbij (20 à 30 centimeter) op hem schoot, zijn daarentegen niet geloofwaardig, gelet op onder meer de bevindingen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Die bevindingen, weergegeven in het rapport van 22 juni 2020, houden in dat het aannemelijker is dat de aangetroffen kogel achtereenvolgens de ruit in het linker achterportier, de rug en rechterarm van de bestuurder ( [betrokkene 2] ) en de linkerarm van de bijrijder ( [betrokkene 1] ) heeft geraakt dan dat de letsels veroorzaakt zijn door afzonderlijk afgevuurde kogels. Ook worden de latere verklaringen van [betrokkene 1] niet, althans onvoldoende, ondersteund door ander bewijsmateriaal. Deze verklaringen schuift de rechtbank daarom terzijde.
Uit de stukken volgt dat op het moment dat de motorscooter wegreed, verdachte de bestuurder was van die scooter en [medeverdachte] de achterop zittende bijrijder. Gelet op de positie van de gashendel op de motorscooter, te weten rechts aan het stuur, het gegeven dat verdachte rechtshandig is en de snelheid waarmee de motorscooter wegreed, kan het redelijkerwijs niet anders zijn dan dat de bijrijder vanaf de motorscooter op de auto, met daarin [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , heeft geschoten. Bevestiging daarvan vindt de rechtbank in de camerabeelden, waarop de locatie van het mondingsvuur van een aantal schoten vanaf de motorscooter te zien is, te weten (vol) op de achterzijde. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij, voordat hij op de motorscooter stapte, het wapen aan [medeverdachte] heeft gegeven, welke verklaring wordt ondersteund door het aantreffen van DNA-materiaal van [medeverdachte] op het handvat (ruw rechts) van het wapen.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het [medeverdachte] is geweest die op [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft geschoten. Dat [betrokkene 1] – laatstelijk bij de rechter-commissaris op 19 augustus 2020 – verdachte als schutter aanwijst, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Naast hetgeen hiervoor al is opgemerkt over de verklaringen van [betrokkene 1] wijst de rechtbank erop dat hij tijdens zijn verhoor op 16 januari 2020 heeft verklaard dat hij
‘dingen wel anders in zijn hoofd heeft dan dat het op de beelden staat’. Uit de verklaringen van [betrokkene 2] leidt de rechtbank af dat hij niet heeft gezien wie er op hem heeft geschoten.
Resteert de vraag of verdachte als medepleger van het schieten door [medeverdachte] kan worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak is voor medeplegen een nauwe en bewuste samenwerking vereist, gericht op het samen plegen van het feit, in dit geval het schieten op de auto met daarin [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier geen bewijs voor een dergelijke samenwerking. Daarbij betrekt de rechtbank dat het (eerdere) handelen van verdachte gericht was op [slachtoffer] , bij wie verdachte verklaart een wapen te hebben gezien. Niet bewezen is dat het handelen van verdachte zich richtte op anderen dan [slachtoffer] , die op enig moment, nadat hij door verdachte was neergeschoten, op de grond lag. Toen verdachte op de motorscooter stapte en het wapen aan [medeverdachte] gaf, hoefde hij er niet op bedacht te zijn dat [medeverdachte] met dit wapen op de auto zou gaan schieten. Van een gezamenlijk plan daartoe, is niet gebleken. Verdachte zal daarom van dit deel van het onder 1 primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Medeplegen poging tot doodslag op [slachtoffer]
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag op [slachtoffer] geen bewijs voorhanden is voor een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] , gericht op het plegen van dit feit. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het tezamen en in vereniging met een of meer anderen plegen van dit feit.
3.3.2.
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de (overigens) onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1
Primair
hij op 11 oktober 2019 te Den Helder, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen meerdere malen heeft geschoten op die [slachtoffer] , waarbij die [slachtoffer] in een heup en in de buik werd geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2hij op 12 oktober 2019 te Den Helder een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen, kaliber 9mm, in de vorm van een pistool en munitie (2 scherpe patronen 9mm) voorhanden heeft gehad.
Hetgeen aan verdachte onder 1 primair en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair
poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
Feit 2
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

5.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en verdachte

Beroep op noodweer
De verdediging heeft bepleit dat verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu sprake was van noodweer. De raadsman heeft daartoe gesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] . Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] een wapen bij zich had en – nadat [slachtoffer] daar al eerder mee had geschoten – daarmee in zijn richting heeft geschoten op het moment dat [slachtoffer] bij de achterkant van de auto stond. Verdachte heeft vervolgens op [slachtoffer] geschoten om zichzelf te verdedigen, aldus de verdediging.
Op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast. Op 11 oktober 2019, laat op de avond, ging verdachte met zijn [medeverdachte] op een motorscooter naar de McDonalds aan de Verkeerstorenweg in Den Helder. [medeverdachte] had daar een afspraak met [betrokkene 3] in verband met een (soft)drugsdeal. Verdachte had een vuurwapen meegenomen. [betrokkene 3] was in een auto gekomen, samen met [slachtoffer] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . Tussen [medeverdachte] en [betrokkene 3] ontstond een schermutseling, waarbij ook [betrokkene 1] en [slachtoffer] betrokken raakten. Tijdens deze schermutseling is aan [medeverdachte] onder meer een kopstoot gegeven en is hij meerdere keren in het gezicht geslagen. Op enig moment was de schermutseling voorbij en liepen de betrokken partijen uit elkaar. [betrokkene 1] liep naar de auto, waarin [betrokkene 2] (nog) zat. En ook [slachtoffer] en [betrokkene 3] liepen die kant op. Op de camerabeelden is vervolgens te zien dat [slachtoffer] en [betrokkene 3] op een bepaald moment van de achterkant naar de voorkant van de auto rennen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte kort vóór dit moment voor de eerste maal in de richting van [slachtoffer] heeft geschoten. De rechtbank duidt het door [slachtoffer] en [betrokkene 3] naar de voorkant van de auto rennen dan ook aan als vluchten.
De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] hieraan voorafgaand in de richting van verdachte heeft geschoten. Ook is niet aannemelijk geworden dat anderszins sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] , waartegen verdediging geboden was. Weliswaar is volgens de rechtbank op de camerabeelden te zien dat [slachtoffer] , voordat hij bij de schermutseling tussen [medeverdachte] en [betrokkene 3] betrokken raakte, een vuurwapen of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp bij zich had en dit doorlaadde, maar op de beelden is niet te zien dat [slachtoffer] op dat moment hiermee heeft gedreigd. Voorts was op het moment dat het schieten begon, de schermutseling geëindigd.
Dat [slachtoffer] op verdachte zou hebben geschoten, zoals de verdediging stelt, blijkt niet uit de camerabeelden of de forensische bevindingen. Integendeel valt de verklaring van verdachte dat er zeker vijf keer op hem is geschoten, moeilijk te rijmen met de forensische bevindingen. Alle aangetroffen hulzen en onderdelen van afgeschoten kogels komen, zo heeft het NFI gerapporteerd, uit het wapen dat verdachte bij zich had. Ook zijn aan de kleding van verdachte geen (mogelijke) schotbeschadigingen geconstateerd. Datzelfde geldt voor de kleding van [medeverdachte] en de motorscooter. Evenmin is er – anders dan bij [slachtoffer] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] – schotletsel bij verdachte en [medeverdachte] vastgesteld.
Dat op de mouwen van het vest van [slachtoffer] deeltjes zijn aangetroffen die waarschijnlijk schotresten betreffen, leidt evenmin tot de conclusie dat hij op verdachte heeft geschoten. Daarbij is van belang dat uit de toelichting van het NFI bij de bevindingen van het schotrestenonderzoek blijkt dat het aantreffen van de deeltjes op het vest ook kan worden verklaard door secundaire overdracht, waarbij de deeltjes op het vest zijn overgedragen vanaf een andere persoon of object. Bovendien is op de mouwen slechts één kenmerkend A-deeltje aangetroffen.
Kortom, van een noodweersituatie is de rechtbank niet gebleken. Verdachte hoefde zich dus niet te verdedigen. De gedragingen van verdachte moeten, ook kijkend naar hun uiterlijke verschijningsvorm, als aanvallend in plaats van verdedigend worden aangemerkt. Zij waren – naar de kern bezien – gericht op een gewelddadige confrontatie. In dat verband wijst de rechtbank er op dat op de camerabeelden de inslag van een projectiel te zien is – komend uit de richting van verdachte – vlakbij [slachtoffer] op het moment dat die al is geraakt en, als gevolg daarvan, ten val is gekomen.
Gelet op het voorgaande is de feitelijke toedracht zoals gesteld door de verdediging niet aannemelijk geworden. Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde dan wel de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Het bewezenverklaarde en verdachte zijn dus strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [slachtoffer] . Verdachte werd op 11 oktober 2019 door [medeverdachte] gevraagd om mee te gaan naar een afspraak bij de McDonalds in Den Helder, die kennelijk verband hield met een (soft)drugsdeal. Verdachte heeft bewust een vuurwapen meegenomen naar deze afspraak. Er ontstond een schermutseling tussen [medeverdachte] en (kort gezegd) de andere partij, waarbij tegen [medeverdachte] geweld is gepleegd. Verdachte heeft zich niet met de schermutseling bemoeid. Nadat de schermutseling was geëindigd en de daarbij betrokken partijen uit elkaar gingen, heeft verdachte er echter voor gekozen zijn vuurwapen te trekken en het vuur te openen. Verdachte heeft met voornoemd wapen meerdere malen geschoten op [slachtoffer] , waarbij hij [slachtoffer] één keer heeft geraakt. Door zijn handelen heeft verdachte [slachtoffer] zeer ernstig, mogelijk zelfs blijvend, letsel toegebracht. [slachtoffer] heeft direct na de schietpartij een spoedoperatie moeten ondergaan, waarbij zijn blinde darm en een stuk van zijn dunne darm zijn verwijderd. Ook heeft hij zenuwletsel opgelopen.
Door zijn handelen heeft verdachte de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] geschonden en zijn leven ernstig in gevaar gebracht. Uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij en de slachtofferverklaring blijkt dat [slachtoffer] door de beschieting getraumatiseerd is en – naast de hiervoor genoemde lichamelijke gevolgen – ook nog dagelijks te kampen heeft met de psychische gevolgen hiervan.
Ook heeft verdachte met zijn handelen gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij veroorzaakt, althans versterkt.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij naar een afspraak op de openbare weg een schietklaar wapen heeft meegenomen en dat hij de situatie heeft doen escaleren door op enig moment dit vuurwapen te gaan gebruiken. De rechtbank ziet verdachte als de grootste agressor. Daarnaast neemt de rechtbank het verdachte bijzonder kwalijk dat hij op [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl [slachtoffer] al gewond (door een kogel) op de grond lag. Verdachte heeft voorts geen verantwoordelijkheid willen nemen voor zijn daden; hij heeft zelfs geprobeerd de schuld in andermans schoenen te schuiven door tot aan de zitting vol te houden dat hij geen wapen had meegenomen, maar het wapen ter plaatse van de andere partij had afgepakt.
Gelet op de aard en de ernst van de feiten komt slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur als passende straf in aanmerking.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 5 juni 2020. Hieruit blijkt dat verdachte reeds eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Zo is verdachte in 1994 wegens “moord” veroordeeld tot 15 jaren gevangenisstraf. Voorts is verdachte in 2006 in Zweden veroordeeld tot 10 jaren gevangenisstraf wegens “ernstige drugssmokkel”. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van verdachte mee bij de straftoemeting.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van het over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 9 januari 2020, opgemaakt door [reclasseringswerker] , werkzaam bij Reclassering Nederland. Dit rapport houdt onder meer in:
“De heer [verdachte] heeft een sterk gevormd coping mechanisme welke hij inzet op momenten dat hij dat nodig vindt. Hij zegt hierin niet te sturen te zijn en dat hij vanuit een reflex handelt en wel overwogen inzet, ondanks dat het een reflex is. De heer [verdachte] is gehard binnen het criminele milieu waar hij zich in bevindt dan wel bevonden heeft. Betrokkene geeft aan niet veranderbaar te zijn en achter zijn gedrag en handelen te staan. Hij is om die reden dan ook niet ontvankelijk voor interventie gericht op gedragsverandering.”
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank komt tot een iets lagere gevangenisstraf dan door de officier van justitie is geëist, nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring is gekomen.

7.Beslissingen ten aanzien van het beslag

7.1.
Onttrekking aan het verkeer
De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten één wapen met munitie (G1071520), dient te worden onttrokken aan het verkeer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de bewezen verklaarde feiten met behulp van/met betrekking tot dat voorwerp zijn begaan en het ongecontroleerde bezit van dit voorwerp is in strijd met de wet en het algemeen belang.
7.2.
Teruggave aan verdachte
De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten één telefoontoestel (1071495), dient te worden teruggegeven aan verdachte. Het belang van strafvordering verzet zich hier niet tegen.

8.Vorderingen benadeelde partijen

8.1.
[slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 342.030,20 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 primair ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
  • Eigen risico zorgverzekering € 385,00
  • Gemiste arbeidsuren (ingeroosterd) € 8.332,40
  • Gemiste arbeidsuren (10 weken) € 41.662,00
  • Gemiste arbeidsuren (34 weken) € 141.650,80
De gestelde immateriële schade bedraagt € 150.000,00.
De rechtbank constateert dat de gestelde materiële schade met betrekking tot kennelijk het volledige eigen risico in het geheel niet is onderbouwd. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de gestelde gemiste arbeidsuren – als gevolg van het bewezenverklaarde – onvoldoende zijn onderbouwd. In dat verband is onder meer van belang dat in de vordering geen rekening is gehouden met het missen van arbeidsuren als gevolg van de tijd die de benadeelde partij zelf in detentie heeft doorgebracht naar aanleiding van de gebeurtenissen van de bewuste avond. Dit leidt ertoe dat de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien het strafdossier en gelet op de onderbouwing van de vordering, vaststaat dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde immateriële schade heeft geleden. Bij het bepalen van de hoogte van deze schade heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De benadeelde partij is ernstig gewond geraakt door het handelen van verdachte: zijn zenuwstelsel is geraakt, waardoor hij geen gevoel meer heeft in zijn scheenbeen, hij heeft een spoedoperatie moeten ondergaan, waarbij zijn blinde darm en een stuk van zijn dunne darm zijn verwijderd, en hij heeft vijf dagen in het ziekenhuis gelegen. Ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting loopt de benadeelde partij nog steeds met krukken en is de toekomst voor hem qua fysieke en psychische gesteldheid nog onzeker. Gelet op deze gevolgen acht de rechtbank, naar de situatie op dit moment, in beginsel in elk geval een vergoeding van immateriële schade van € 50.000,00 toewijsbaar. Naar het oordeel van de rechtbank dient echter ook rekening te worden gehouden met enige mate van eigen schuld van de benadeelde partij zoals bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek. De benadeelde partij heeft immers zelf ook een wapen meegenomen en doorgeladen en zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [medeverdachte] . De rechtbank is daarom van oordeel dat het genoemde bedrag met 30% moet worden verminderd. Dat betekent dat een bedrag van € 35.000,00 ter vergoeding van immateriële schade de rechtbank op dit moment billijk voorkomt.
In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet ontvangen in de vordering, zodat de benadeelde partij zich daarvoor nog tot de burgerlijke rechter kan wenden.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 primair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
8.2.
Overige benadeelde partijen
De benadeelde partij
[betrokkene 3]heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.000,00 ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 primair ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De benadeelde partij
[betrokkene 1]heeft een vordering tot schadevergoeding van
€ 17.039,54 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 primair ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De benadeelde partij
[betrokkene 2]heeft een vordering tot schadevergoeding van
€ 53.580,00 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 primair ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Kennelijk heeft de vader van [betrokkene 2] ,
[vader betrokkene 2], daarbij eveneens een vordering tot schadevergoeding willen indienen, bestaande uit affectieschade.
De benadeelde partij
[betrokkene 4](de eigenaresse van de auto) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 771,56 ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 1 primair ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Nu niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde jegens deze benadeelde partijen heeft begaan, zal de rechtbank deze benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen tegen verdachte.

9.Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij arrest van 22 november 2018 in de zaak met parketnummer 21/005395-17 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verdachte ter zake van het handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (dragen van een wapen) veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Deze proeftijd is ingegaan op 7 december 2018 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie nog niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat de voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering moet worden toegewezen, nu uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36b, 36c, 36f, 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht;
26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.3.3. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 primair en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Onttrekt aan het verkeer:
1 STK Wapen met munitie (G1071520).
Gelast de teruggave aan verdachte van:
1 STK Telefoontoestel (1071495).
Wijst toede vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer]geleden schade tot een bedrag van
€ 35.000,00 (vijfendertigduizend euro), als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als
schadevergoedingsmaatregelten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 35.000,00 (vijfendertigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
210 dagen gijzelingen bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij
[betrokkene 3]niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij
[betrokkene 1]niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij
[betrokkene 2] (en ook [vader betrokkene 2] )niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij
[betrokkene 4]niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst toe de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 21/005395-17 en gelast de tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde
taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van
30 (dertig) uren, opgelegd bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 november 2018.
De taakstraf wordt vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenisals deze niet of niet naar behoren wordt verricht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. M.S. Lamboo en mr. C.H. de Jonge van Ellemeet, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. Z.T. Pronk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 september 2020.
Bijlage
De bewijsmiddelen
De hierna vermelde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
De bewijsmiddelen zijn, ook in onderdelen, telkens slechts gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van de onder bewezen verklaarde feiten sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Gelet daarop zal voor deze feiten worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen.
Ten aanzien van feit 1 primair
  • de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 27 augustus 2020;
  • een proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer] , opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , gedateerd 14 oktober 2019 (dossierpagina 269 e.v.);
  • een schriftelijk bescheid, te weten een Letselrapportage Forensische Geneeskunde, opgemaakt door [forensisch arts] , forensisch arts KNMG, gedateerd 17 oktober 2019 (dossierpagina 300 e.v.);
  • een proces-verbaal van bevindingen (camerabeelden Verkeerstorenweg Den Helder), opgemaakt door [verbalisant 3] , gedateerd 20 oktober 2019 (dossierpagina 90 e.v.).
Ten aanzien van feit 2
  • de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 27 augustus 2020;
  • een proces-verbaal van bevindingen (Indicatief onderzoek wapen en munitie), opgemaakt door [verbalisant 4] , gedateerd 4 december 2019 (dossierpagina 758 e.v.);
  • een proces-verbaal van bevindingen (forensisch onderzoek plaats delict), opgemaakt door [verbalisant 5] , gedateerd 17 oktober 2019 (dossierpagina 683 e.v.);
  • een schriftelijk bescheid, te weten een rapportage van het Nederlands Forensisch Instituut betreffende wapen-, munitie en schootbanenonderzoek, gedateerd 20 februari 2020 (dossierpagina 781 e.v.).